ECLI:NL:GHSHE:2017:1048

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
200.205.945_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van onvoldoende aannemelijkheid van nakoming van verplichtingen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had geoordeeld dat niet voldoende aannemelijk was dat de appellante de verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zou kunnen nakomen en zich zou inspannen om zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven. De appellante, die in het verleden met verslavingsproblemen heeft geworsteld, had verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling, maar haar verzoek werd afgewezen. Het hof heeft de argumenten van de appellante, waaronder haar beroep op de hardheidsclausule, niet gehonoreerd. Het hof oordeelde dat de appellante niet voldoende bewijs had geleverd dat haar verslavingen duurzaam onder controle zijn en dat haar psychosociale problemen beheersbaar zijn. De rechtbank had terecht geconcludeerd dat de appellante niet in staat was om aan de verplichtingen van de schuldsaneringsregeling te voldoen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek van de appellante af.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 maart 2017
Zaaknummer : 200.205.945/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/225006 / FT RK 16/1117
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Gulpen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 13 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met productie, ingekomen ter griffie op 20 december 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en rechtdoende in hoger beroep, te beslissen dat haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Augustin,
  • de heer [de beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 november 2016;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 26 januari 2017 en 6 maart 2017;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de mededelingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 39.703,80. Daaronder bevinden zich een schuld aan Woonpunt van € 19.443,44 alsmede een tweetal belastingschulden van in totaal € 630,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.5. In de rapportage van de Kredietbank Limburg d.d. 16 juni 2015 staat dat
verzoekster in het verleden alcohol- en gokverslaafd is geweest en dat zij sinds drie jaar
clean is. Verzoekster heeft ter zitting verklaard dat zij geen behandeling heeft gehad in
verband met haar verslaving en psychosociale problemen. Het contact met haar stiefvader
heeft ervoor gezorgd dat zij van haar verslavingen is af gekomen, aldus verzoekster. De
beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting verklaard dat verzoekster in het verleden hulp
meed.
Hoewel uit de verklaring van de huisarts van 16 november 2016 blijkt dat verzoekster in
januari 2015, derhalve bijna twéé jaar geleden, voor de laatste keer in het ziekenhuis werd
opgenomen vanwege te veel medicatie en drugs, is de rechtbank van oordeel dat deze
verklaring onvoldoende is om aan te nemen dat de verslaving en de psychosociale
problemen beheersbaar zijn.
Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het overzicht van de huisarts van 26 augustus 2016
blijkt dat zich nog recent, in augustus 2016, een alcoholintoxicatie heeft voorgedaan en er
sprake is van afhankelijkheid van benzodiazepinen. Daarnaast heeft verzoekster een kopie van de brief van Sociale Zaken van Maastricht Heuvelland van 14 november 2016 waarbij zij wordt opgeroepen voor een medische keuring naar aanleiding van verzoeksters mededeling dat zij medische klachten heeft als gevolg waarvan zij meent niet aan haar arbeidsverplichtingen te kunnen voldoen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Allereerst stelt [appellante] dat de beschermingsbewindvoerder nimmer heeft opgemerkt dat zij in het verleden hulp meed, hiervan is geen sprake geweest, het is enkel zo dat de in het verleden aangeboden hulp niet het gewenste effect sorteerde. [appellante] wenst voorts ten aanzien van de schulden ontstaan door haar verslaving een beroep te doen op het bepaalde in artikel 288 lid 3 Fw (de hardheidsclausule). Allereerst is door de rechtbank ten onrechte geconcludeerd dat de periode waarover een verslaving onder controle dient te zijn tenminste een jaar dient te zijn, dit is in beginsel een jaar en kan dus ook een kortere periode betreffen. Er is ook sprake van een gedragsverandering. Door de zorg voor haar stiefvader op zich te nemen is [appellante] erin geslaagd om zonder professionele hulp haar verslavingen te beëindigen. Daarnaast staat zij ook onder beschermingsbewind. Ten aanzien van de psychosociale problematiek verdient opmerking dat [appellante] op 12 januari 2017 wordt verwacht bij Annex, waarbij in opdracht van de sociale dienst Maastricht Heuvelland een belastbaarheidsonderzoek wordt opgestart, bij welk onderzoek tevens haar psychosociale problemen worden getoetst. [appellante] wenst tot slot met klem te betwisten dat er in de afgelopen 2 jaar ook maar één incident heeft plaatsgevonden dat aan drugs en/of alcohol gekoppeld kan worden.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Anders dan de rechtbank Limburg in haar bestreden beslissing meent, heeft er volgens [appellante] in de afgelopen periode geen enkel incident, welke te koppelen is aan een verslaving, voorgedaan. [appellante] stelt dat haar verslavingen destijds na het beëindigen van haar relatie zijn ontstaan. Mede door toedoen van “verkeerde vrienden” is zij via softdrugs met harddrugs in aanraking gekomen waarnaast zij ook is gaan gokken en bovenmatig alcohol is gaan gebruiken. Thans is zij naar eigen zeggen ongeveer twee jaar “clean” waarbij zij desgevraagd erkent dat zij bij het opstellen van de sociale rapportage door de GKB in juni 2015 ten aanzien van het einde van haar verslavingen een onjuiste voorstelling van zaken heeft gegeven. De verklaringen van de huisarts dienen volgens [appellante] gekwalificeerd te worden als een verklaring van een hulpverlener dat de verslavingsproblematiek beheersbaar is. Met betrekking tot de psychosociale problematiek stelt [appellante] dat haar schuldenlast een enorme drempel oplevert voor haar voortgang. Het grootste probleem dat zij naar eigen zeggen thans ervaart is dat zij nachten wakker ligt en piekert waarbij hoofdzakelijk verwijten door haar hoofd spelen dat zij door haar keuzes in het verleden deze schuldenlast heeft laten ontstaan. [appellante] geeft daarbij, mede nu dit in de door haar zelf overgelegde rapportage van Annex van 31 januari 2017 ook nadrukkelijk wordt geadviseerd, aan thans via haar huisarts een intensieve behandeling voor haar psychosociale problematiek te willen opstarten. [appellante] benadrukt voorts haar beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Zij acht zichzelf thans immers iemand die ondanks alle tegenslagen in het leven haar eigen leven in dienst stelt om dat van haar stiefvader te verbeteren, voor hem zorgt en beschermt. Om deze zware last te dragen heeft zij alles op alles moeten zetten om haar verleden achter zich te laten en zich te concentreren op de toekomst. Voorts zag zij in dat haar financiële belangen behartigd dienden te worden door een externe partij, hetgeen haar ertoe heeft geleid zelf bewind aan te vragen. Naast het feit dat deze beschermingsbewindvoerder de financiële zaken regelt zorgt hij tevens voor regelmaat in haar leven. Desgevraagd geeft [appellante] aan eerst een fulltime arbeidsbetrekking te kunnen accepteren nadat zij de zorg voor haar stiefvader adequaat elders heeft belegd. Hier is zij op dit moment mee bezig. Tot slot erkent [appellante] desgevraagd dat er ook na de realisatie van het beschermingsbewind nog nieuwe schulden zijn ontstaan.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. De beschermingsbewindvoerder geeft aan dat er thans financieel bezien sprake is van een stabiele situatie. Naar zijn inschatting is er thans ook geen sprake meer van enige verslaving. Wel merkt hij op dat [appellante] in het verleden vaker het voornemen heeft geuit om voor haar psychosociale problematiek een behandeling op te starten, maar dat zij daar tot nu steeds als het moment daar was vanaf heeft gezien.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub c Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen naar behoren zal nakomen en zich zal inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.2.
Ingevolge artikel 5.4.2. van het toepasselijke procesreglement wordt een verzoeker met verslavingsproblemen in beginsel alleen toegelaten tot schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat de verslaving al enige tijd onder controle is, in die zin dat de verzoeker al enige tijd geen alcohol of verdovende middelen meer gebruikt. De periode waarover de verslaving onder controle dient te zijn bedraagt ten minste één jaar. Deze periode kan korter of langer zijn, afhankelijk van, onder meer, de ernst en duur van de verslaving. Dat de verslaving onder controle is dient te worden bevestigd door een hulpverlener of hulpverlenende instantie. Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling nogmaals heeft erkend, dat [appellante] een aanzienlijk aantal jaren, meer specifiek vanaf medio 2011 tot en met medio 2015, met een multifactoriële verslavingsproblematiek heeft geworsteld. Zo was zij in voornoemde periode verslaafd aan alcohol, zware verdovende middelen, medicatie en gokken. Een beheersbaarheidsverklaring zoals in voornoemd artikel van het toepasselijk procesreglement bedoeld is door [appellante] , nu zij immers stelt dat zij voornoemde verslavingen op eigen kracht heeft overwonnen, niet overgelegd. Het hof is dan ook van oordeel dat uit de enkele mededeling van [appellante] , mede gelet op de duur, ernst en cumulatie van haar verslavingen, niet voldoende aannemelijk kan worden dat zij al haar verslavingen inmiddels duurzaam onder controle zou hebben. Daarbij overweegt het hof nadrukkelijk dat [appellante] , zoals ook door haar bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep is erkend, gedurende haar schuldhulpverleningstraject ten aanzien van de beheersbaarheid van haar verslavingen een verkeerde voorstelling van zaken heeft gegeven. Daarbij komt dat het hof de door [appellante] overgelegde verklaring van haar huisarts ontoereikend acht nu hierin niet direct wordt gesteld dat de verslavingen van [appellante] inmiddels (duurzaam) beheersbaar zijn en een huisarts bovendien niet kan worden gekwalificeerd als een deskundige in de zin van artikel 5.4.2. van het toepasselijk procesreglement.
3.8.3.
Daarbij komt dat ingevolge artikel 5.4.3. van het toepasselijke procesreglement een verzoeker met psychosociale problemen in beginsel alleen wordt toegelaten tot de schuldsaneringsregeling indien aannemelijk is dat deze problemen al enige tijd beheersbaar zijn in die zin dat de verzoeker zich in maatschappelijk opzicht staande weet te houden en voldoende hulp of een voldoende sociaal vangnet aanwezig is. Dat de psychosociale problemen beheersbaar zijn dient te worden bevestigd door een hulpverlener of door een hulpverlenende instantie. Een dergelijke verklaring is door [appellante] ook niet overgelegd. Uit de wel door [appellante] overgelegde rapportage van Annex d.d. 31 januari 2017, opgesteld door psycholoog [psycholoog] , blijkt bovendien dat een verdere behandeling van [appellante] geadviseerd wordt en dat zij vooralsnog, vanwege haar psychosociale problematiek, niet in staat wordt geacht tot het verrichten van (fulltime) arbeid:
“Mijn inschatting is dat haar niveau van functioneren nog kan verbeteren als ze zich zou aanmelden voor intensieve begeleiding bij de GGZ. Een traject naar werk zou haar op dit moment uit haar kwetsbare balans kunnen brengen, mijn advies is om dat op dit moment niet te doen.”
Het hof is op grond van deze conclusie bovendien van oordeel dat niet voldoende aannemelijk is gemaakt dat [appellante] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen, waaronder met name doch niet uitsluitend de arbeids- en sollicitatieverplichting, reeds nu al naar behoren zal kunnen nakomen en zich aldus ook niet zal kunnen inspannen zoveel mogelijk baten voor de boedel te verwerven.
3.8.4.
Voorts is het hof van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu dit artikel niet ziet op de c-grond van artikel 288 lid 1 Fw., welke grond hier nu juist door het hof in voorgaande overwegingen als grond voor de afwijzing aan de orde is gesteld en van toepassing is bevonden.
3.8.5.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, S.M.A.M. Venhuizen en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.