ECLI:NL:GHSHE:2017:1052

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 maart 2017
Publicatiedatum
16 maart 2017
Zaaknummer
200.206.101_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling op basis van niet te goeder trouw zijn in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Limburg om de schuldenares toe te laten tot de schuldsaneringsregeling. De rechtbank had geoordeeld dat de schuldenares niet te goeder trouw was geweest ten aanzien van het ontstaan en onbetaald laten van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan het verzoek. De schuldenares, hierna te noemen [appellante], had een totale schuldenlast van € 52.529,64, waaronder aanzienlijke schulden aan het CJIB en een preferente belastingschuld. Het hof heeft vastgesteld dat de schuldenares in de periode van vijf jaar voor het verzoek geldboetes had ontvangen voor verkeersovertredingen en dat zij niet voldoende aannemelijk had gemaakt dat deze schulden te goeder trouw waren ontstaan. Het hof heeft ook het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw niet gehonoreerd, omdat niet was aangetoond dat zij een substantiële gedragsverandering had doorgemaakt die haar in staat stelde om haar financiële situatie onder controle te krijgen. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van [appellante] om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 16 maart 2017
Zaaknummer : 200.206.101/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/03/227396 FT RK 16/1408
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. B.H.A. Augustin te Gulpen, gemeente Gulpen-Wittem.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 20 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 december 2016, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en rechtdoende in hoger beroep, te beslissen dat haar verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling alsnog wordt toegewezen.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 maart 2017. Bij die gelegenheid is gehoord:
  • [appellante] , bijgestaan door mr. Augustin,
  • de heer [de beschermingsbewindvoerder] in zijn hoedanigheid van informant, hierna te noemen: de beschermingsbewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 14 december 2016;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 16 januari 2017, 30 januari 2017 en 3 maart 2017;
- de ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde pleitnota.

3.De beoordeling

3.1.
Ter terechtzitting en uit de stukken is gebleken dat over de goederen die aan [appellante] als rechthebbende toebehoren of zullen toebehoren een bewind is ingesteld als bedoeld in artikel 1:431 lid 1 BW. Uit de mededelingen van de beschermingsbewindvoerder zoals bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gedaan blijkt dat deze bekend is met het hoger beroep dat [appellante] heeft ingesteld en in het kader daarvan in de gelegenheid is gesteld, van welke gelegenheid hij in appel ook gebruik heeft gemaakt, om zijn visie over dit hoger beroep te geven (vgl. HR 25 mei 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV4010).
3.2.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 52.529,64. Daaronder bevinden zich een clusterschuld aan het CJIB van € 14.140,92, een schuld aan Mota BV van € 14.850,00 alsmede een preferente belastingschuld van € 1.585,00. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat niet alle schuldeisers met het aangeboden percentage hebben ingestemd.
3.3.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.4.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“2.4. Ingevolge artikel 5.4.4. van het "Procesreglement verzoekschriftproceduresinsolventiezaken rechtbanken" is van een situatie als bedoeld in artikel 288 lid 1 onder b Fwin beginsel géén sprake, indien de verzoekster in de in dit artikel genoemde periode van vijfjaar geldboetes zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen.
Uit de verklaring ex artikel 285 Fw blijkt dat er een totale schuldenlast is van € 52.529,64.
Daaronder bevinden zich schulden aan het CJIB van in totaal €14.777,92. Dit betreft17 bewuste overtredingen. Naar zeggen van verzoekster interesseerde dit haar niet en heeftde auto van verzoekster haar veel geld gekost, wat ten koste van de vaste lasten ging.
Die situatie duurde blijkens het overzicht van de opgelegde boetes geruime tijd totdat deauto, twee jaar geleden, naar de sloop is gegaan.
Verzoekster verklaart tijdens de zitting dat ze spijt van baar houding heeft en de auto eerdernaar de sloop had moeten brengen.”
3.5.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Volstrekt onbesproken in het bestreden vonnis is het feit dat [appellante] reeds uitvoerig heeft aangegeven waardoor haar schulden, waaronder de CJIB schuld, zijn ontstaan. In de vervolgrapportage is aangegeven dat [appellante] enerzijds in een omgeving is opgegroeid waar zij niets in hoefde te regelen, alsook waar alles met de "mantel der liefde" werd bedekt, alsook dat zij in de periode dat zij op zich zelf woonde en deze "beschermende omgeving" achter zich liet op geen enkele wijze voor zichzelf kon zorgen; zeker op financieel gebied niet. Door deze chaos in haar leven heeft zich een "postbusangst" ontwikkeld, waarbij zij niet enkel de aan haar gestuurde post niet openmaakte, doch zelfs de post niet uit de brievenbus haalde. [appellante] had derhalve, bij het ontstaan van haar schulden, geen enkel zicht op hetgeen zich aan schuld opbouwde. Hetgeen in het vonnis wordt aangegeven dat het haar niet interesseerde is derhalve volstrekt foutief; ze wist simpelweg niet wat er speelde. [appellante] doet evenwel een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Doordat de beschermingsbewindvoerder orde creëerde in het leven van [appellante] en er duidelijk werd welke schulden er waren en hoe hoog deze schulden waren verdween voor haar ook de angst om haar post te openen. Zij wilde weten welke schulden er waren, hoeveel er was afgelost en hoe zij een bijdrage kon leveren om deze zwarte pagina in haar verleden te corrigeren. Deze gedragsverandering uit zich tevens in het feit dat door de beschermingsbewindvoerder wordt aangegeven dat er géén nieuwe schulden
zijn aangegaan; hetgeen aantoont dat [appellante] haar leven drastisch heeft omgegooid. Ook is zij, nu zij werkloos thuis zit, voortdurend aan het solliciteren. Zij is zich er derhalve terdege van bewust dat zij in het verleden fouten heeft gemaakt, doch zij doet er thans alles aan om deze fouten recht te zetten en haar leven op de rails te krijgen en te houden.
3.6.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. Er hebben zich in haar leven een tweetal situaties voorgedaan die haar hebben doen beseffen dat het echt niet langer zo door kon gaan. [appellante] heeft gezien hoe een familielid in de boeien werd afgevoerd, reden: een gijzeling wegens onbetaalde boetes. [appellante] wist dat wanneer zij het roer niet drastisch zou omgooien zij de volgende zou zijn en dat zij in de nabije toekomst achter de tralies zou belanden. Daarnaast heeft zij enkele keren moeten ervaren dat zij een monteur van Enexis, aan de deur had staan met de mededeling dat zij werd afgesloten van gas en elektra. [appellante] heeft toen haar toevlucht genomen tot een beschermingsbewindvoerder die niet enkel alle belangrijke post via de postbus ontvangt doch tevens orde creëert in haar leven. Doordat zij thans zicht heeft op hetgeen zich in het verleden heeft afgespeeld, hoe hoog de schulden zijn geworden en welke acties worden ondernomen om deze schuld terug te dringen heeft zij haar angst voor het openen van haar post overwonnen en vanaf het moment dat zij haar leven heeft omgegooid geen enkele nieuwe schuld laten ontstaan. Toen [appellante] gedurende korte tijd werkloos was geraakt heeft zij zich niet enkel ingeschreven bij meerdere uitzendbureaus doch tevens professionele hulp gezocht, welke hulp haar kon begeleiden in het opstellen van sollicitatiebrieven en het vinden van werk. Sinds medio januari 2017 werkt zij bij de Media Markt en draait daar telkens meer uren dan haar contract haar opdraagt. [appellante] onderkent dat zij domme fouten heeft gemaakt in het verleden maar wil deze met man en macht rechtzetten. En dus, zeker gezien het feit dat zij op dit moment weer een betaalde baan heeft en te allen tijde haar beschermingsbewindvoerder achter zich heeft staan, blijkt dat ook zij de omstandigheden die de oorzaak zijn geweest van het ontstaan van haar schulden achter zich heeft gelaten. [appellante] doet derhalve een beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Voorts erkent [appellante] desgevraagd dat haar schulden aan het CJIB betrekking hebben op twee motorvoertuigen, te weten een auto en een scooter, dat zij de huurtoeslag die zij ontving nimmer heeft aangewend voor het voldoen van haar huurpenningen, dat zij de slooppremie die zij voor haar auto heeft ontvangen niet heeft aangewend voor het aflossen op haar schulden en dat zij, toen zij haar televisieabonnement niet meer kon betalen, is overgestapt op een andere provider wiens rekeningen zij vervolgens ook niet voldeed. Tot slot geeft [appellante] aan dat het ontstaan van haar schulden zeker ook te wijten is aan de zware tijden die zij medio 2012 in verband met het plotseling overlijden van haar toenmalige partner heeft gekend.
3.7.
De beschermingsbewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep – zakelijk weergegeven – nog het volgende aangevoerd. Er is financieel bezien sprake van een stabiel bewind. Daarnaast heeft [appellante] ondanks haar fysieke klachten toch altijd blijk van arbeidsbereidheid gegeven. Sinds het beschermingsbewind zijn ook geen nieuwe schulden ontstaan. Voorts benadrukt hij dat er ondanks de huurachterstanden nooit sprake is geweest van een op handen zijnde ontruiming en dat hij niet op de hoogte was van het overlijden van de toenmalige partner van [appellante] in 2012.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] een grote schuld aan het CJIB heeft welke meer dan een kwart van haar totale schuldenlast bedraagt. Uit punt 5.4.4. van de “Bijlage IV landelijk uniforme beoordelingscriteria toelating schuldsaneringsregeling” behorend bij het procesreglement verzoekschriftprocedures insolventiezaken rechtbanken volgt dat bij (substantiële) geldboetes die zijn opgelegd ter zake van verkeersovertredingen in beginsel geen sprake is van schulden waarvan aannemelijk is dat zij te goeder trouw zijn ontstaan. Daarbij zijn door [appellante] geen omstandigheden aangevoerd die tot een ander oordeel leiden. De schulden zijn dan ook niet te goeder trouw ontstaan.
3.8.3.
[appellante] doet dan ook een nadrukkelijk beroep op de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. Wil een beroep op artikel 288 lid 3 Fw slagen dan is in het algemeen vereist dat de schuldenaar een zekere (persoonlijke) ontwikkeling heeft doorgemaakt die zich toont in het feit dat hij greep heeft gekregen op de omstandigheden die hem in financiële problemen hebben gebracht. Dat blijkt ook uit het feit dat artikel 288 lid 3 Fw volgens de wetsgeschiedenis vooral ziet op "echte gedragsaspecten" (Handelingen I 2006-2007, nr. 30, blz. 958). Het hof is van oordeel dat onvoldoende vast is komen te staan dat [appellante] daadwerkelijk thans reeds een dergelijke ontwikkeling heeft doorgemaakt en overweegt daartoe als volgt.
3.8.4.
[appellante] stelt dat zij geruime tijd, vanwege “postbusangst” haar post niet uit haar brievenbus haalde of opende, althans van de inhoud hiervan geen kennis nam. Het hof begrijpt dat het niet openen van post kan leiden tot het verder oplopen van reeds bestaande schulden, maar ziet niet in hoe hieruit schulden hebben kunnen ontstaan. Deze schulden zijn immers ontstaan uit andere gedragingen van [appellante] . Zo had zij gedurende een aanzienlijke periode waarin zij reeds in financiële moeilijkheden verkeerde twee motorvoertuigen op haar naam staan waarmee zij bovendien willens en wetens onverzekerd aan het verkeer deelnam en andere overtredingen beging. Daargelaten het feit dat zij wist, althans had dienen te onderkennen, dat zulke gedragingen strafbaar zijn en derhalve zouden leiden tot het ontstaan van schulden uit hoofde van boetes welke zij gelet op de hoogte van haar inkomsten in verhouding tot haar uitgavepatroon niet zou kunnen voldoen, heeft zij door onverzekerd aan het verkeer deel te nemen ook toerekenbaar een in potentie aanzienlijk financieel risico in geval van een ongeval geaccepteerd, hetgeen ook zou hebben geresulteerd in een nieuwe schuld.
3.8.5.
Daarnaast heeft [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep tevens erkend dat zij de door haar ontvangen huurtoeslag nimmer voor het voldoen van haar huurpenningen heeft aangewend alsmede dat zij de voor haar auto ontvangen slooppremie niet heeft gebruikt voor het aflossen op haar reeds toen al aanzienlijke schuldenlast. Deze gedragingen staan naar het oordeel van het hof volledig los van het feit dat [appellante] gedurende enige tijd haar post ongeopend heeft gelaten, hetgeen, zoals hiervoor reeds overwogen, immers uitsluitend kan hebben geleid tot het verder oplopen van de reeds bestaande schulden, maar niet tot het ontstaan hiervan. Het hof is dan ook van oordeel dat het beroep van [appellante] op de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw niet kan slagen nu zij onvoldoende inzichtelijk heeft weten te maken welke omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan van haar schulden zij thans onder controle heeft gekregen. Daarbij komt dat ten aanzien van de eerst bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep door [appellante] opgeworpen omstandigheid van het overlijden van haar toenmalige partner in 2012 onvoldoende is onderbouwd dat dit een omstandigheid betreft zoals bedoeld in het kader van art. 288, lid 1 onder b Fw (danwel art. 288, lid 2 onder c Fw), zodat de hardheidsclausule ex art. 288, lid 3 Fw hierop niet van toepassing kan zijn, daargelaten voorts nog dat een aantal schulden van [appellante] , waaronder een preferente belastingschuld, blijkens de op de schuldenlijst vermelde ontstaansdata, voor 2012 zijn ontstaan. Het moge overigens zo zijn dat er thans, zoals ook door de beschermingsbewindvoerder is bevestigd, geen nieuwe schulden meer zijn ontstaan, het hof is evenwel van oordeel dat dit primair het gevolg is van een adequaat handelen zijdens de bewindvoerder hetgeen geleid heeft tot een stabiele financiële situatie en niet per definitie hoeft te wijzen op een substantiële, bestendige gedragsverandering aan de zijde van [appellante] , temeer nu van een dergelijk gedragsverandering, zoals hiervoor is overwogen, niet, althans niet (afdoende) aantoonbaar is gebleken.
3.8.6.
Al hetgeen hiervoor is overwogen, zowel afzonderlijk als in onderlinge samenhang beschouwd, voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.M.A.M. Venhuizen, A.P. Zweers-van Vollenhoven en P.J.M. Bongaarts en in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2017.