ECLI:NL:GHSHE:2017:1158

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
200 195 149_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de beschikking van de rechtbank inzake hoofdverblijf van minderjarige

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, appellante, verzocht de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 april 2016 te vernietigen, waarin was bepaald dat [minderjarige 1] bij de vader zou wonen. De moeder stelde dat de situatie bij haar thuis was verbeterd en dat [minderjarige 1] niet langer de wens had om bij de vader te wonen. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2017 heeft het hof de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, waaruit bleek dat zij zich onder druk gezet voelde en bij de moeder wilde blijven wonen.

Het hof heeft vastgesteld dat de thuissituatie bij de moeder is verbeterd en dat de band tussen de moeder en [minderjarige 1] is versterkt. De hulpverlening vanuit de GGZ is afgerond en verdere gesprekken zijn niet meer nodig. Het hof oordeelde dat het in het belang van [minderjarige 1] wenselijk was dat zij haar hoofdverblijf bij de moeder had. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze bepaalde dat [minderjarige 1] bij de vader zou wonen, en het verzoek van de vader is afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak: 23 maart 2017
Zaaknummer: 200.195.149/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/198633 / FA RK 14-3634
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: thans mr. T.M.L. de la Haije, voorheen mr. J.W. Pieters,
tegen
[verweerder ],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestiging]
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 1 juli 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen – naar het hof begrijpt – voor zover de rechtbank heeft bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader zal zijn, en opnieuw rechtdoende, desnoods onder verbetering van de gronden, alsnog:
I de vader in zijn verzoek niet-ontvankelijk te verklaren;
II dan wel dat verzoek af te wijzen als zijnde ongerechtvaardigd, ongegrond en niet steunende op de wet;
III de kosten vallende op deze procedure te compenseren, nu partijen gewezen partners zijn.
2.2.
Ter griffie van het hof is geen verweerschrift ingekomen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017.
Bij die gelegenheid is de moeder, bijgestaan door mr. De la Haije, gehoord.
2.3.1.
De vader is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen. Ook is
namens de raad, hoewel behoorlijk opgeroepen, geen vertegenwoordiger verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting buiten aanwezigheid van de moeder en haar advocaat gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 15 maart 2016;
  • de brief met bijlage (productie I) van de advocaat van de moeder d.d. 22 juli 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het inmiddels ontbonden huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , thans gemeente Sittard-Geleen,
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2002 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 6 oktober 2004 is, voor zover thans van belang, het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij de moeder bepaald.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 28 april 2015 heeft de rechtbank de raad verzocht een onderzoek te verrichten en de rechtbank te adviseren over de in die beschikking onder rechtsoverweging 4.5. opgenomen vraag of wijziging van de hoofdverblijfplaats, in die zin dat de kinderen in het vervolg hun hoofdverblijf bij de vader hebben, in het belang van de kinderen is.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voor zover thans van belang -uitvoerbaar bij voorraad - de voornoemde beschikking van 6 oktober 2004 gewijzigd voor zover daarbij is bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de moeder zal zijn en bepaald dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijf bij de vader heeft.
Verder volgt uit deze beschikking dat partijen ter zitting zijn overeengekomen dat [minderjarige 1] en [minderjarige 2] :
  • het ene weekend bij de vader en het andere weekend bij de moeder zullen verblijven, telkens van vrijdag 17:30 uur tot zondag 17:30 uur, alsmede
  • tijdens de vakanties en feestdagen gedurende de helft van de tijd bij de vader zullen verblijven en de andere helft van de tijd bij de moeder zullen verblijven.
3.6.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De moeder voert, kort samengevat, het volgende aan.
In haar grief heeft de moeder gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot haar overwegingen is gekomen om de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] te wijzigen naar die bij de vader. Er is en was volgens de moeder geen reden voor deze wijziging. De wijziging is volgens de moeder ook niet in het belang van [minderjarige 1] . De moeder wijst er bovendien op dat [minderjarige 1] , in tegenstelling tot hetgeen zij op de zitting bij de rechtbank heeft aangegeven, bij de moeder wil blijven wonen. [minderjarige 1] zou met ingang van 1 april 2016 bij de vader gaan wonen, maar hieraan is nooit uitvoering gegeven omdat [minderjarige 1] dat niet (meer) wilde. [minderjarige 1] woont dan ook nog steeds bij de moeder.
Hoofdverblijfplaats
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.8.2.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, waarbij hetgeen door [minderjarige 1] is ingebracht eveneens is betrokken, volgt dat de door [minderjarige 1] in eerste aanleg uitgesproken wens om bij de vader te gaan wonen niet langer bestaat. [minderjarige 1] heeft verklaard dat zij zich, daags na de uitspraak van de rechtbank, realiseerde dat het niet haar wens was om bij de vader te gaan wonen. Zij voelde zich bij de rechtbank onder druk gezet. [minderjarige 1] heeft dit aan de vader verteld en zij is feitelijk niet bij hem gaan wonen. [minderjarige 1] heeft daarna geen contact meer met haar vader gehad.
Voorts hebben [minderjarige 1] en de moeder aangegeven dat de situatie bij de moeder thuis is verbeterd.
De band tussen [minderjarige 1] en de moeder is in die zin veranderd dat [minderjarige 1] en de moeder in hun reacties naar de ander rustiger zijn. Zij geven elkaar meer de ruimte en kunnen meer begrip voor elkaar opbrengen. De eerder ingezette hulp voor [minderjarige 1] vanuit de GGZ en de gesprekken met een psycholoog zijn afgerond en de GGZ heeft aangegeven dat verdere gesprekken thans niet nodig zijn. De moeder krijgt in de thuissituatie bij de opvoeding van de kinderen begeleiding door GTB.
Hoewel er tussen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] nog wel strubbelingen zijn, is ook deze onderlinge verhouding verbeterd.
3.8.3.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [minderjarige 1] wenselijk dat zij haar hoofdverblijf bij de moeder heeft.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep vernietigen,
doch uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader zal zijn. Het verzoek van de vader te bepalen dat [minderjarige 1] haar hoofdverblijf bij hem zal hebben, zal door het hof alsnog worden afgewezen.
Proceskosten
3.10.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 april 2016, doch uitsluitend voor zover daarin is bepaald dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij de vader zal zijn;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vader;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, M.C. Bijleveld-van der Slikke en
M. J. Witkamp en is op 23 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.