In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 23 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [minderjarige 1]. De moeder, appellante, verzocht de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 7 april 2016 te vernietigen, waarin was bepaald dat [minderjarige 1] bij de vader zou wonen. De moeder stelde dat de situatie bij haar thuis was verbeterd en dat [minderjarige 1] niet langer de wens had om bij de vader te wonen. Tijdens de mondelinge behandeling op 16 februari 2017 heeft het hof de minderjarige in de gelegenheid gesteld haar mening te geven, waaruit bleek dat zij zich onder druk gezet voelde en bij de moeder wilde blijven wonen.
Het hof heeft vastgesteld dat de thuissituatie bij de moeder is verbeterd en dat de band tussen de moeder en [minderjarige 1] is versterkt. De hulpverlening vanuit de GGZ is afgerond en verdere gesprekken zijn niet meer nodig. Het hof oordeelde dat het in het belang van [minderjarige 1] wenselijk was dat zij haar hoofdverblijf bij de moeder had. De beschikking van de rechtbank is vernietigd voor zover deze bepaalde dat [minderjarige 1] bij de vader zou wonen, en het verzoek van de vader is afgewezen. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn.