ECLI:NL:GHSHE:2017:1159

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
200 196 077_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake omgangsregeling tussen moeder en pleegmoeder

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin een omgangsregeling met haar minderjarige kind is vastgesteld. De moeder verzocht om een frequentere omgang van eenmaal per zes weken gedurende twee uur, onder begeleiding van de pleegmoeder. De pleegmoeder verzocht het beroep van de moeder niet-ontvankelijk te verklaren en de eerdere beschikking te bekrachtigen. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 februari 2017, waarbij de moeder en de pleegmoeder werden gehoord, maar de Raad voor de Kinderbescherming niet aanwezig was.

De rechtbank had eerder bepaald dat de moeder slechts eenmaal per drie maanden gedurende twee uur omgang met haar kind mocht hebben. De moeder was het hier niet mee eens en stelde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de minderjarige gebaat zou zijn bij een minder frequente omgang. Het hof oordeelde dat de minderjarige, die een cognitieve beperking en autisme heeft, baat heeft bij een stabiele en voorspelbare omgeving. De moeder werd als cognitief beperkt beschouwd en niet in staat om de problematiek van haar kind te herkennen en hier adequaat op te reageren.

Het hof volgde het advies van de Raad en oordeelde dat de omgangsregeling zoals door de rechtbank vastgesteld, in het belang van de minderjarige was. De frequentie van de omgang werd niet verhoogd, omdat dit de minderjarige zou belasten en zijn ontwikkeling zou kunnen schaden. De proceskosten werden gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De beschikking van de rechtbank werd bekrachtigd, voor zover het de omgang betreft.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 23 maart 2017
Zaaknummer: 200.196.077/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/197897 / FA RK 14-3392
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. M. van Riet,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de pleegmoeder,
advocaat: mr. B.H.S. Brinkman.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 juli 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en het verzoek van de moeder om contact te hebben met [de minderjarige] , geboren [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] , eenmaal per zes weken gedurende twee uren onder begeleiding van de pleegmoeder, alsnog toe te wijzen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 2 september 2016, heeft de pleegmoeder verzocht het beroep niet-ontvankelijk, dan wel ongegrond te verklaren, de bestreden beschikking te bekrachtigen en de moeder te veroordelen in de proceskosten, althans een beslissing te nemen als het hof juist acht.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Van Riet;
- de pleegmoeder, bijgestaan door mr. Brinkman.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het V6-formulier met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 7 februari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de relatie van de moeder en de heer [de vader] (hierna: de vader) is geboren:
- [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking van de rechtbank Maastricht van 11 juli 2012 zijn de moeder en de vader ontheven van het ouderlijk gezag over [de minderjarige] en is de pleegmoeder tot voogdes over [de minderjarige] benoemd. [de minderjarige] woont bij de pleegmoeder.
3.3.
Bij beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 23 juni 2015 heeft de rechtbank - naar aanleiding van het verzoek van de moeder om een omgangsregeling tussen haar en [de minderjarige] vast te stellen, alsmede een regeling ter zake informatie vast te stellen, - de raad verzocht onderzoek te verrichten en te adviseren omtrent de in die beschikking opgenomen vragen:
1. Welke mogelijkheden zijn er voor een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de moeder?
2. Hoe dient de omgang in het belang van [de minderjarige] vormgegeven worden?
3. Vereist het belang van [de minderjarige] dat het recht van de moeder op informatie buiten toepassing blijft? Zo nee, op welke wijze dient invulling te worden gegeven aan de informatieplicht?
De rechtbank heeft iedere verdere beslissing, in afwachting van de rapportage van de raad, aangehouden.
3.4.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, uitvoerbaar bij voorraad, voor zover thans van belang, bepaald dat de moeder een maal per drie maanden gedurende twee uur, onder begeleiding van de pleegmoeder, omgang met [de minderjarige] kan hebben.
Verder heeft de rechtbank bepaald dat de pleegmoeder de moeder een keer per kwartaal schriftelijk dient te informeren over de ontwikkelingen van [de minderjarige] op school (middels, in ieder geval, een afschrift van het rapport) en over de voortgang van het hulpverleningsproces.
3.5.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De moeder voert in haar grief, kort samengevat het volgende aan.
De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat gezien de problematiek van [de minderjarige] in verhouding tot de wijze waarop de moeder hiermee omgaat, te begrijpen is dat [de minderjarige] op dit moment gebaat is bij een minder frequente omgangsregeling dan thans het geval is, zodat hij minder vaak wordt belast en meer tijd krijgt om de impact van een contact te verwerken.
In de toelichting op haar grief heeft de moeder onder meer aangevoerd dat zij er nog steeds niet mee bekend is welke vorm van autisme bij [de minderjarige] is gediagnosticeerd en in welke mate dit autisme een rol speelt in de mogelijkheden voor omgang met de moeder.
De moeder betreurt het dat de raad alleen de pleegmoeder en Xonar om een mening heeft gevraagd en geen informatie heeft opgevraagd bij de school van [de minderjarige] dan wel bij de jeugdarts. Zij ontkent verder dat zij ondanks intensieve uitleg en psycho-educatie (zoals wordt gesteld in het hierna te noemen raadsrapport), niet in staat is om op een goede wijze met [de minderjarige] om te gaan.
De moeder benadrukt dat zij alleen een dvd heeft ontvangen zonder verdere uitleg en informatie.
Daarbij komt dat de moeder ook geen kans krijgt om de relatie met [de minderjarige] goed op te bouwen. De omgangsregeling is thans zodanig beperkt dat de moeder zich zelfs afvraagt of de contactmomenten nog wel zin hebben, aangezien zij op deze manier een vreemde voor [de minderjarige] blijft en geen mogelijkheid heeft voor contactgroei.
Voorts wijst de moeder erop dat de pleegmoeder haar na de zitting van 15 maart 2016 niet meer over [de minderjarige] heeft geïnformeerd.
Tot slot is de verhouding tussen de moeder en de pleegmoeder niet goed. De moeder heeft de indruk en het gevoel dat de pleegmoeder haar zoveel mogelijk buiten spel wil zetten.
De moeder heeft [de minderjarige] een half jaar geleden voor het laatst gezien. Zij mist hem en hoopt hem in de toekomst vaker te kunnen zien dan eens per kwartaal.
3.6.1.
Ter zitting heeft de moeder daaraan toegevoegd dat zij het gevoel heeft [de minderjarige] steeds meer kwijt te raken. De moeder begrijpt dat er bij [de minderjarige] sprake is van kindeigen problematiek en dat dit veel van de pleegmoeder vraagt. Het blijft echter haar wens om één keer in de zes weken omgang met hem te hebben. Een keer per kwartaal is te beperkt om een relatie met [de minderjarige] op te bouwen.
De moeder heeft een voorkeur voor meer omgangsmomenten, waardoor [de minderjarige] beter aan haar kan wennen en zij op haar beurt kan leren met [de minderjarige] om te gaan. De moeder staat daar, ondanks haar beperkingen, wel voor open.
Ten aanzien van de informatieverstrekking door de pleegmoeder en het contact tussen de moeder en de pleegmoeder ziet de moeder een verbetering.
Xonar begeleidt thans de besprekingen en stuurt daarna een verslag. De evaluatie vindt nu twee keer per jaar plaats en de laatste bespreking heeft wederzijds geleid tot meer begrip en inzicht. Desondanks is de onderlinge verstandhouding tussen de moeder en de pleegmoeder niet goed, hetgeen niet alleen veroorzaakt wordt door de specifieke problemen van [de minderjarige] .
3.7.
De pleegmoeder heeft, kort samengevat, aangevoerd dat de rechtbank duidelijk heeft gemotiveerd dat er niet kan worden geconcludeerd dat er geen gedegen onderzoek door de raad heeft plaatsgevonden. Ondanks de informatie die de moeder heeft gekregen en de met haar door de hulpverlening gevoerde gesprekken over autisme, is de moeder blijven aangeven dat zij het gedrag van [de minderjarige] niet herkende.
Helder en duidelijk volgt uit de bestreden beschikking dat [de minderjarige] een uitermate kwetsbare jongen is, bij wie een cognitieve beperking en een autisme spectrum stoornis zijn gediagnosticeerd, terwijl de moeder, ondanks uitleg en psycho-educatie, niet in staat is om de problematiek van [de minderjarige] te herkennen en zich daarin in te leven.
Wat betreft de informatieverstrekking wijst de pleegmoeder erop dat de moeder voorafgaand aan de zitting in maart 2016 per e-mail over [de minderjarige] is geïnformeerd en dat er op 30 juni 2016 een evaluatiegesprek heeft plaatsgevonden waarbij de moeder ook is geïnformeerd en afspraken zijn gemaakt. De pleegmoeder zal in de toekomst Xonar per e-mail informeren en Xonar zal deze informatie naar de moeder sturen.
De pleegmoeder benadrukt dat de moeder er zelf voor zorgt dat de evaluatie en verdere afspraken met betrekking tot de omgang met [de minderjarige] worden vertraagd. Verder herkent de moeder tijdens de omgangsmomenten keer op keer de signalen van [de minderjarige] niet en kan zij niet adequaat op hem reageren.
De pleegmoeder acht het onderhavige hoger beroep niet in het belang van [de minderjarige] en de moeder gaat volgens de pleegmoeder voorbij aan de kern van de zaak, te weten haar eigen beperking en de problematiek van [de minderjarige] .
3.7.1.
Ter zitting heeft de pleegmoeder daaraan toegevoegd zij het niet met de moeder eens is dat er een verbetering heeft plaatsgevonden in het onderlinge contact.
De pleegmoeder verwijst tevens naar het raadsrapport, waaruit volgt dat de moeder niet leerbaar en cognitief beperkt is, hetgeen zij herkent. Tijdens het laatste evaluatiegesprek is besproken dat de moeder vaak niet verschijnt op omgangsmomenten en dat zij, als zij wel verschijnt, veel met haar telefoon bezig is.
Het raadsrapport is wat betreft de pleegmoeder duidelijk en de pleegmoeder acht het in het belang van [de minderjarige] dat de bestreden beschikking wordt bekrachtigd.
3.8.
Het hof oordeelt als volgt.
Omgangsregeling
3.8.1.
Artikel 1:377 a van het Burgerlijk Wetboek (BW) is op het verzoek tot vaststellen van een omgangsregeling van toepassing. Ingevolge het bepaalde in voornoemd artikel heeft de niet met gezag belaste ouder recht op omgang.
De rechter ontzegt het recht op omgang - al dan niet voor bepaalde tijd - indien:
a. omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind;
b. de ouder kennelijk ongeschikt of kennelijk niet in staat moet worden geacht tot omgang;
c. het kind dat twaalf jaren of ouder is, bij zijn verhoor van ernstige bezwaren tegen omgang met zijn ouder heeft doen blijken;
d. omgang anderszins in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind.
Omvang geschil
3.8.2.
Niet in geschil is of de moeder recht op omgang met [de minderjarige] heeft, maar wel de wijze waarop aan de omgang invulling dient te worden gegeven.
3.8.3.
Het hof stelt vast dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting voldoende is komen vast te staan dat [de minderjarige] een sociaal-emotioneel uiterst kwetsbare jongen is, bij wie, in een door Xonar afgenomen psycho-diagnostisch onderzoek van 31 maart 2014, een cognitieve beperking en een autisme spectrum stoornis zijn vastgesteld. Tussen partijen is dit niet in geschil, al stelt de moeder dat zij geen duidelijk inzicht heeft in de autisme stoornis van [de minderjarige] en de gevolgen hiervan voor haar omgang met hem.
Zoals verwoord in het raadsrapport van 3 december 2015 heeft [de minderjarige] een sterke behoefte aan van buitenaf aangebrachte structuur, duidelijkheid, voorspelbaarheid en overzichtelijkheid om zich veilig en geborgen te kunnen voelen. Een gesprek van de raadsonderzoeker met [de minderjarige] bleek niet mogelijk, zelfs niet toen de pleegmoeder aanwezig was. Hij raakte ernstig ontregeld bij het vooruitzicht op zo’n gesprek.
Het hof heeft verder begrepen dat [de minderjarige] geen intrinsieke motivatie heeft tot contact met de moeder. Hij heeft een beperkt contact met zijn ouders omdat deze contacten zijn vaste dagelijkse ritme doorbreken en hij dergelijke wijzigingen moeilijk kan ordenen en kaderen. Bij dergelijke inbreuken op zijn vaste dagelijkse patroon wordt hij door gevoelens van onveiligheid overspoeld, hetgeen zich bij hem uit in een toename van angsten, in opstandig gedrag en in de bij autisme passende stereotype gedragingen.
Het hof stelt verder vast dat de moeder een cognitief beperkte vrouw is, die niet in staat is om de kindeigen problematiek van [de minderjarige] te onderkennen en te herkennen. Gebleken is dat zij hierin niet leerbaar is, zodat naar verwachting hierin geen verandering zal komen.
Zo is de reeds in 2015 door Xonar ingezette hulpverlening niet gelukt, waarbij intensief is ingezet om de moeder middels gesprekken en het gebruik van beeldmateriaal inzicht te geven in autisme en de noodzakelijke benadering van een kind met autisme en in de eisen die de omgang met een autistisch kind stelt aan de opvoeder. Het hof begrijpt dat de door de hulpverlening verstrekte informatie niet bij de moeder beklijft.
Ter zitting van het hof heeft de moeder weliswaar erkend dat er sprake is van kindeigen- problematiek bij [de minderjarige] en dat zij begrijpt dat dit veel van de pleegmoeder vergt. In haar beroepschrift maakt de moeder kenbaar dat zij twijfels heeft over de vorm van autisme die bij [de minderjarige] is vastgesteld en dat het haar niet duidelijk is welke gevolgen hieraan dienen te worden verbonden voor haar omgang met [de minderjarige] . Het hof leidt hieruit af dat de moeder, mede door haar beperkingen haar eigen behoeftebevrediging centraal stelt en dat het voor haar niet, dan wel onvoldoende mogelijk is zich in te leven in de behoeften van [de minderjarige] en haar gedrag hierop af te stemmen.
Niet, dan wel onvoldoende, weersproken is immers komen vast te staan dat [de minderjarige] na de omgangsmomenten met de moeder gedurende meerdere dagen zo niet weken van zijn stuk is. Hij heeft nadien moeite met het oppakken van het dagritme thuis en op school. Hij luistert en gehoorzaamt dan slecht en is erg dwars en dwingend. Ook kan hij dan brutaler gedrag vertonen dan gebruikelijk, huilt veel, eet slecht en heeft last van nachtmerries.
Tevens zijn er tijdens de omgangsmomenten buiten het gezichtsveld van de pleegmoeder gebeurtenissen voorgevallen waardoor [de minderjarige] ernstig van slag is geraakt. De moeder heeft, waarschijnlijk onbewust, [de minderjarige] tijdens omgangsmomenten belast door hem stiekem met zijn zusje te laten bellen en foto’s op haar telefoon te laten zien die voor hem verwarrend waren.
Hoewel het hof de angst van de moeder begrijpt om van [de minderjarige] te vervreemden en dat zij het betreurt dat zij met het geringe aantal contactmomenten geen wezenlijke band met haar zoon kan opbouwen, ziet het hof in het voorgaande aanleiding het advies van de raad te volgen om een omgangsregeling met een lagere frequentie vast te leggen. Het hof acht het in het belang van [de minderjarige] om hem in zijn huidige omgeving met zo min mogelijk stoornis in zijn normale levensritme te laten opgroeien. Het hof neemt hierbij mede in aanmerking dat uit de raadsrapportage en de verschillende verslagen van Xonar en Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg blijkt dat [de minderjarige] op dit moment, althans in deze fase van zijn leven, gebaat is bij een minder frequente omgangsregeling.
Door een verlaging van de frequentie van de contactmomenten met de moeder zal [de minderjarige] minder belast worden en zal hij meer tijd hebben om de impact van een contact te verwerken.
Het hof zal derhalve het verzoek van de moeder afwijzen om een keer in de zes weken onder begeleiding van de pleegmoeder gedurende twee uur omgang met [de minderjarige] te hebben.
3.8.4.
Het hof is van oordeel dat een omgangsregeling als de rechtbank heeft bepaald in de bestreden beschikking, thans in het belang van [de minderjarige] wenselijk is.
3.8.5.
Wellicht ten overvloede overweegt het hof als volgt.
Ter zitting van het hof is desgevraagd door de moeder verklaard dat de begeleide omgangsmomenten met haar - afgezien van de feitelijke invulling van de momenten ten aanzien van de tijd en de locatie - niet van te voren worden besproken. Achteraf vindt wel een evaluatiegesprek plaats onder leiding van Xonar.
Het hof acht een inhoudelijke voorbespreking van belang waarbij met de moeder de aandachtspunten in het gedrag van [de minderjarige] worden besproken en waarbij praktische afspraken kunnen worden gemaakt over bijvoorbeeld het gebruik van de telefoon door de moeder tijdens het contact met [de minderjarige] . Dergelijke voorbesprekingen zijn temeer van belang gezien het feit dat de moeder bepaalde informatie niet of moeilijk opneemt.
Indien in de toekomst zou blijken dat de contactmomenten met de moeder voor [de minderjarige] minder onrust teweegbrengen, mede vanwege de grotere aandacht voor de voorbereiding van deze contactmomenten, zou opnieuw bezien kunnen worden of het belang van [de minderjarige] gediend kan zijn met een wijziging van de omgangsregeling met de moeder, bijvoorbeeld in die zin dat er een zekere intensivering van het contact zou kunnen zijn onder begeleiding van de pleegmoeder. Het hof acht het niet in het belang van [de minderjarige] reeds thans op een dergelijke ontwikkeling vooruit te lopen.
Proceskosten
3.8.6.
Gelet op de aard van de procedure zal het hof de proceskosten in de onderhavige procedure tussen partijen compenseren.
3.9.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, voor zover het de omgang betreft tussen de moeder en [de minderjarige] .

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 11 april 2016, voor zover het de omgang betreft tussen de moeder en [de minderjarige] ;
compenseert de kosten van de onderhavige procedure in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.A.M. Scheij en
H.J. Witkamp en is op 23 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.