ECLI:NL:GHSHE:2017:1168

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 maart 2017
Publicatiedatum
23 maart 2017
Zaaknummer
200 196 081_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdverblijf en zorgregeling van minderjarige in hoger beroep

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de moeder tegen de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige 1] bij de vader is vastgesteld. De moeder verzoekt het hof om het hoofdverblijf van [minderjarige 1] bij haar te bepalen en een zorgregeling vast te stellen. De vader verzet zich tegen dit verzoek en vraagt het hof de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen. Tijdens de mondelinge behandeling zijn beide ouders gehoord, evenals vertegenwoordigers van de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Stichting Intervence. Het hof overweegt dat [minderjarige 1] behoefte heeft aan rust en stabiliteit in zijn opvoedsituatie, en dat de huidige regeling bij de vader deze stabiliteit biedt. De moeder heeft niet voldoende onderbouwd dat een wijziging in het hoofdverblijf in het belang van [minderjarige 1] zou zijn. Het hof concludeert dat de huidige zorgregeling, waarbij [minderjarige 1] één weekend per veertien dagen bij de moeder verblijft, in het belang van het kind is en dat er geen reden is om deze te wijzigen. De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, uitsluitend voor zover het betreft het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en de zorgregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 23 maart 2017
Zaaknummer: 200.196.081/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/02/292353 / FA RK 14-8621
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. D.R.M. de Vos,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. D.A.H. Veldhof.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
Regio Zuidwest Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:
-
De gecertificeerde instelling Stichting Intervence, gevestigd te [vestigingsplaats] (hierna te noemen: de GI).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 1 juni 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 juli 2016, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen doch uitsluitend wat betreft het hoofdverblijf van de hierna nader te noemen minderjarige [minderjarige 1] en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en opnieuw rechtdoende voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad te bepalen dat:
Primair
I het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige 1] bij de moeder zal worden bepaald;
II de vader contact heeft met [minderjarige 1] gedurende drie weekenden per vier weken van vrijdagavond tot maandagochtend, alsmede gedurende iedere woensdagmiddag en de helft van de schoolvakanties en feestdagen.
Subsidiair
II voor zover het primair verzochte onder I. niet voor toewijzing gereed ligt, verzoekt de moeder het hof om te bepalen dat zij contact heeft met [minderjarige 1] gedurende drie weekenden per vier weken van vrijdagmiddag na school tot zondagavond, alsmede gedurende iedere woensdagmiddag en de helft van alle schoolvakanties en feestdagen.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 september 2016, heeft de vader verzocht het door de moeder ingestelde hoger beroep alsmede haar grieven als ongegrond af te wijzen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 februari 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. De Vos;
  • de vader, bijgestaan door mr. Veldhof;
  • mr. [vertegenwoordiger van de raad] , namens de raad;
  • de heer [vertegenwoordiger van de stichting] namens de GI.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief van raad d.d. 29 juli 2016 met als bijlage het raadsrapport van 25 maart 2016;
  • de brief van de raad d.d. 1 februari 2017;
  • de brief met bijlagen van de GI d.d. 8 februari 2017;
  • de ter zitting door de advocaat van de vader overgelegde pleitnotitie.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 8 september 2010 te Veere met elkaar gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen is geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
Partijen oefenen gezamenlijk het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] uit.
3.1.1.
De zoon van de moeder uit een eerdere relatie: [minderjarige 2] , geboren op
[geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] , woont bij de vader (stiefvader van [minderjarige 2] ). Bij beschikking van 3 mei 2016 heeft de rechtbank [minderjarige 2] onder toezicht gesteld van de GI en machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader verleend tot 3 mei 2017.
3.2.
Bij beschikking betreffende vaststelling voorlopige voorzieningen van 24 december 2014 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, bepaald dat [minderjarige 1] aan de moeder wordt toevertrouwd en heeft ten aanzien van [minderjarige 1] een zorgregeling vastgesteld, waarbij [minderjarige 1] elke week van maandagavond 19:00 uur tot donderdagavond 19:00 uur bij de moeder zal verblijven en elke week van donderdagavond 19:00 uur tot maandagavond 19:00 uur bij de vader, waarbij de ouder bij wie [minderjarige 1] het laatst verblijft, [minderjarige 1] naar de andere ouder brengt wanneer er gewisseld moet worden.
3.3.
Bij beschikking wijziging voorlopige voorzieningen van 16 december 2015 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de raad verzocht om ten behoeve van en vooruitlopend op de bodemprocedure een onderzoek te verrichten, te rapporteren en te adviseren over de vraag bij wie van beide ouders het hoofdverblijf van [minderjarige 1] dient te worden vastgesteld en hoe een zorgregeling tussen de niet-verzorgende ouder en [minderjarige 1] op optimale wijze vormgegeven kan worden, waarbij die zorgregeling op geen enkele wijze in strijd met de zwaarwegende belangen van [minderjarige 1] mag zijn. De rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
Bij beschikking van 3 mei 2016 heeft de rechtbank [minderjarige 1] onder toezicht van de GI gesteld met ingang van 3 mei 2016 tot 3 mei 2017.
3.5.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank tussen partijen de echtscheiding uitgesproken, welke beschikking op 23 juni 2016 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.6.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank tevens, voor zover thans van belang, bepaald dat [minderjarige 1] zijn hoofdverblijf bij de vader heeft en dat er tussen de moeder en [minderjarige 1] een zorgregeling geldt waarbij [minderjarige 1] een weekend per veertien dagen van vrijdag na schooltijd tot zondagavond 19:00 uur en op woensdagmiddag na schooltijd tot 19:00 uur bij de moeder verblijft, alsmede gedurende de helft van alle schoolvakanties, zoveel mogelijk aansluitend bij het weekend dat [minderjarige 1] bij de moeder is.
3.7.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.8.
De moeder voert kort samengevat het volgende aan.
In haar eerste grief stelt de moeder dat het hoofdverblijf van [minderjarige 1] ten onrechte bij de vader is vastgesteld en dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat de vader op dit moment [minderjarige 1] de meeste stabiliteit kan bieden en het meest in het belang van [minderjarige 1] kan handelen.
Zij ontkent de stelling van de vader - die door de raad en de rechtbank is overgenomen - dat zij niet naar de kinderen heeft omgekeken. Immers, nadat zij in eerste instantie in juni 2014 bij de vader is weggegaan, is zij in augustus 2014 enkele dagen in de echtelijke woning terug geweest in een vergeefse poging om zich met de vader te verzoenen. Toen zij elders woonde, verbleef [minderjarige 1] iedere week enkele dagen bij haar en ook [minderjarige 2] kwam haar regelmatig bezoeken.
Zij erkent dat zij [minderjarige 1] zonder toestemming van de vader heeft ingeschreven op een school in [plaats 1] , maar zij stelt dat zij zich hiertoe genoodzaakt zag omdat de vader niet reageerde op haar verzoeken om hieraan zijn medewerking te verlenen. De moeder realiseert zich nu dat zij dit niet had mogen doen. De vader heeft echter op zijn beurt [minderjarige 1] ingeschreven op een school in [plaats 2] , die [minderjarige 1] tijdens zijn verblijf bij de vader bezocht. Aldus ging [minderjarige 1] twee dagen per week in [plaats 2] naar school en de overige drie dagen in [plaats 1] .
De vader is erg negatief over haar in aanwezigheid van de kinderen en hij scheldt haar dan uit. De vader handelt aldus absoluut niet in het belang van [minderjarige 1]
De moeder acht het ook van groot belang dat de kinderen elkaar regelmatig zien, maar zij is van mening dat [minderjarige 2] bij de vader thuis een te grote rol heeft in de opvoeding van [minderjarige 1]
De moeder acht het van belang dat [minderjarige 1] door één van de ouders wordt opgevoed en niet door zijn broer.
In haar tweede grief voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geconcludeerd dat in de huidige situatie waarin een goede communicatie tussen de ouders ontbreekt een co-ouderschapsregeling zoals die door partijen wordt nagestreefd niet in het belang van [minderjarige 1] is.
De moeder benadrukt in de toelichting op deze tweede grief dat partijen hebben aangegeven zich hiervoor te willen inzetten, ondanks dat de communicatie tussen hen slecht verloopt. De moeder is van mening dat het voor de kinderen bovendien van belang is dat zij hun moeder veel zien en acht de door de rechtbank vastgestelde regeling te beperkt. Daarbij komt dat de moeder meer beschikbaar kan zijn voor [minderjarige 1] dan de vader aangezien zij alleen tijdens schooluren werkt. Bovendien biedt de werkplaats van het bedrijf van de vader geen veilige omgeving voor [minderjarige 1] om te spelen.
In haar derde grief voert de moeder aan dat de rechtbank ten onrechte heeft gesteld dat er geen reden is om te twijfelen aan de objectiviteit en zorgvuldigheid van het onderzoek door de raad. De moeder is van mening dat zij geen enkele kans heeft gehad haar standpunt duidelijk te maken, omdat zij tijdens het raadsonderzoek niet vrijuit heeft kunnen spreken. Daarbij komt dat de raad heeft geweigerd in te gaan op haar verzoek om ook bij haar op huisbezoek te komen. Verder heeft zij de raad uitdrukkelijk verzocht om inzage te vragen in het justitieel dossier van de vader. Ook hieraan heeft de raad geen gevolg gegeven.
De moeder acht het van belang dat zij gedurende de doordeweekse dagen beschikbaar is voor [minderjarige 1] en zij wijst erop dat [minderjarige 1] geen eigen slaapkamer bij de vader heeft.
Ook maakt de moeder zich zorgen over de kring waarin de vader verkeert.
Tot slot is het voor de moeder niet te begrijpen waarom de vader [minderjarige 1] bij haar wil weghouden, zulks temeer nu het traject voorafgaand aan de geboorte van [minderjarige 1] voor haar bijzonder moeilijk en zwaar is geweest.
3.8.1.
Ter zitting heeft de moeder daaraan toegevoegd dat zij ervan overtuigd is dat de vader de kinderen goed verzorgt. [minderjarige 1] is echter nog erg jong en hij is eraan gewend dat de moeder de zorg over hem had. Bovendien kan de moeder haar werktijden aanpassen om [minderjarige 1] de zorg te bieden die hij nodig heeft. [minderjarige 1] mist de moeder heel erg en heeft grote moeite met afscheid nemen. Hierdoor heeft hij het moeilijk. De moeder mist [minderjarige 1] ook en zij denkt dat hij beter bij haar kan komen wonen.
3.9.
De vader voert kort samengevat in zijn verweerschrift het volgende aan.
Ten aanzien van de eerste grief van de moeder heeft de vader benadrukt dat de beslissing van de rechtbank in zake het hoofdverblijf van [minderjarige 1] juist is, mede gezien het raadsrapport van 25 maart 2016.
De vader is van mening dat de moeder de echtelijke woning niet had hoeven te verlaten en hij stelt dat hij destijds gelukkig was met het gezinsleven van partijen. De moeder ging echter veelvuldig uit en zij leerde tijdens deze periode haar huidige partner kennen met wie zij in het geheim afspraken maakte. Zij liet de dagelijkse verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] dan volledig aan de vader over.
De vader ontkent dat de moeder in augustus 2014 in de echtelijke woning is teruggekeerd om zich met hem te verzoenen. In die periode is [minderjarige 1] heel weinig bij de moeder geweest. [minderjarige 2] is toen nooit bij haar geweest.
Tevens ontkent de vader dat hij zich negatief over de moeder uitlaat in aanwezigheid van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] .
De vader benadrukt dat hij de opvoeder van [minderjarige 1] is. [minderjarige 2] is nog een kind en er is geen sprake van dat [minderjarige 2] de taken van de vader overneemt.
Ten aanzien van de co-ouderschapsregeling, zoals deze gold voor 1 juni 2016, stelt de vader dat deze nimmer goed heeft gelopen. Er is in die periode meerdere malen contact met de politie geweest en de vader diende steeds het halen en brengen van [minderjarige 1] voor zijn rekening te nemen.
Ten aanzien van de tweede grief voert de vader aan dat de moeder erkent dat de communicatie tussen de ouders bijzonder slecht verloopt en hij stelt dat alleen al om deze reden de rechtbank op goede grond heeft geconcludeerd dat een co-ouderschapsregeling niet in het belang van [minderjarige 1] is.
[minderjarige 1] gaat alleen op de maandagen naar de buitenschoolse opvang. Op de andere schooldagen is de vader voor [minderjarige 1] beschikbaar. Hij wijst erop dat [minderjarige 1] nagenoeg niet in de werkplaats van zijn bedrijf speelt. Het gaat goed met [minderjarige 1] en hij heeft het naar zijn zin.
Ook de derde grief van de moeder slaagt volgens de vader niet nu niet is gebleken dat de moeder in het kader van het raadsonderzoek geen gelegenheid zou hebben gehad haar standpunt kenbaar te maken. Bovendien was haar zus bij de gesprekken met de raad aanwezig. Verder ontkent de vader dat er een justitieel dossier van hem is.
[minderjarige 1] slaapt op de slaapkamer van de vader in zijn eigen bed. Zodra de vader over voldoende geld beschikt, zal hij een eigen slaapkamer voor [minderjarige 1] inrichten.
De huidige situatie geeft [minderjarige 1] rust en regelmaat en het is in zijn belang dat daarin geen verandering wordt gebracht. Dit klemt temeer nu de huidige partner van de moeder geregistreerd staat op de internationale opsporingslijst.
3.9.1.
Ter zitting heeft de vader daaraan toegevoegd dat het van belang is dat er rust rondom [minderjarige 1] komt. Dit is temeer nodig omdat de GI nog steeds onvoldoende zicht heeft op de opvoedsituatie bij de moeder. Het is vreemd dat de moeder de GI geen toestemming heeft gegeven om haar eigen huurwoning te laten bekijken. De vader meent dat [minderjarige 1] het meest is gebaat bij hoofdverblijf bij hem en bij handhaving van de huidige zorgregeling. De vader hoopt dat dit rust brengt en normalisering van de verstandhouding, en de communicatie tussen de vader en de moeder zal bespoedigen.
3.10.
De raad heeft ter zitting geadviseerd het door de moeder ingestelde hoger beroep te verwerpen. De raad heeft aangeven dat er vanuit [minderjarige 1] geen reden is om de verzoeken van de moeder toe te wijzen. De raad wijst hiertoe naar de eerder in het raadsrapport aangevoerde inhoudelijke gronden en wijst erop dat de moeder heeft geweigerd de GI in haar eigen huurwoning toe te laten, zodat het erop lijkt dat zij iets achter houdt, hetgeen eveneens aan toewijzing van haar verzoek tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] in de weg staat.
3.11.
De GI heeft bij brief van 8 februari 2017 aan het hof de gezinsrapportage van medio mei 2016 doen toekomen. Uit deze rapportage volgt dat de GI de situatie van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] niet voldoende veilig acht. De risico’s betreffen met name de sociaal-emotionele ontwikkeling van de kinderen. Zij worden geconfronteerd met gescheiden ouders die onvoldoende vertrouwen hebben in elkaar als opvoeder en onvoldoende kunnen overleggen ten aanzien van de opvoeding van de kinderen. Hierdoor komen de kinderen soms tussen de ouders in te staan ten gevolge waarvan zij in een loyaliteitsconflict komen te verkeren. Daarnaast zijn de gevolgen voor de kinderen van de huidige partnerkeuze van de moeder nog niet duidelijk.
Tevens volgt uit deze rapportage dat het onderhavige hoger beroep bij de ouders onrust teweeg brengt en dat de kinderen hiervan bedoeld of onbedoeld de gevolgen ondervinden.
In de huidige situatie waarin de kinderen hoofdverblijf bij de vader hebben, zijn er geen zorgsignalen en de hulpverlening in de vorm van IPT kan op korte termijn in beide gezinssystemen starten.
Ook de GI heeft nog onvoldoende zicht op de opvoedsituatie bij de moeder en de invloed van haar nieuwe relatie op de kinderen. Op de woonsituatie van de moeder is eveneens onvoldoende zicht omdat de GI enkel op de verblijfplaats van de moeder is geweest en geen toestemming heeft gekregen om de moeder te bezoeken op het adres waar zij ingeschreven staat. De GI heeft geconcludeerd daardoor geen advies te kunnen geven met betrekking tot de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] . Het is wel in het belang van [minderjarige 1] is dat er snel duidelijkheid komt over zijn hoofdverblijf en de contactregeling.
3.11.1.
Ter zitting is namens de GI aangegeven dat er aandacht is voor het feit dat [minderjarige 1] de moeder mist. Met name de overgangsmomenten zijn voor hem moeilijk. Zodra er duidelijkheid komt over het hoofdverblijf en de contactregeling kan dit alles in combinatie met IPT rust brengen. Het gaat nu goed met [minderjarige 1] en wijziging in zijn situatie wordt thans niet in zijn belang geacht.
De moeder woont feitelijk in het huis van haar partner en het is niet duidelijk hoe bestendig deze relatie is. De GI heeft het hof verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
Hoofdverblijfplaats
3.12.
Ten aanzien van het hoofdverblijf overweegt het hof als volgt.
3.12.1.
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd. Daartoe behoort ook, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub b BW, het geschil bij welke ouder het kind zijn hoofdverblijfplaats heeft. De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.12.2.
De raad heeft in de rapportage van 25 maart 2016 aangevoerd dat een kind van vier jaar, dat voor grote veranderingen staat, in de opvoedsituatie rust, regelmaat en veiligheid nodig heeft. Een verdeling van de zorgtaken in het kader van een co-ouderschapsregeling acht de raad niet in het belang van [minderjarige 1] en de raad komt tot de conclusie dat [minderjarige 1] op dit moment het meest gebaat is bij hoofdverblijf bij de vader.
Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen, is gebleken dat [minderjarige 1] sinds juni 2016 zijn hoofdverblijf onafgebroken bij de vader heeft. Ten opzichte van de eerdere situatie waarbij [minderjarige 1] verdeeld over de week bij zowel de vader als de moeder woonde en naar twee scholen ging, heeft de huidige situatie [minderjarige 1] meer rust en structuur gebracht.
Ten aanzien van het verzoek van de moeder tot wijziging van het hoofdverblijf van [minderjarige 1] neemt het hof mede in aanmerking dat er geen zicht is op de gevolgen van de huidige relatie van de moeder voor of ten aanzien van de kinderen en dat de moeder de GI niet in staat heeft gesteld
zich een oordeel te vormen over haar nieuwe woonsituatie. Het hof stelt vast dat het thans zowel thuis als op school goed gaat met [minderjarige 1] en dat de raad en de GI geen zorgen over [minderjarige 1] signaleren in verband met zijn verblijf bij de vader.
De stelling van de moeder dat [minderjarige 1] haar mist en grote moeite heeft met afscheid nemen na een bezoek aan haar, is begrijpelijk maar op zichzelf beschouwd onvoldoende reden het hoofdverblijf van [minderjarige 1] thans te wijzigen. Desgevraagd ter zitting van het hof hebben zowel de vader als de GI aangegeven dit in te zien en hiervoor aandacht te zullen hebben. De vader heeft daarbij aangegeven dat hij op dergelijke momenten probeert om [minderjarige 1] even met de moeder te laten bellen en dat dit doorgaans afdoende is om [minderjarige 1] gerust te stellen.
Verder is het hof van oordeel dat de moeder haar stelling dat zij na schooltijd meer tijd voor [minderjarige 1] heeft onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de stukken en hetgeen de vader ter zitting van het hof daarover heeft verklaard, is voldoende gebleken dat de vader zijn werkzaamheden in zijn onderneming zodanig kan inrichten dat hij na schooltijd voor [minderjarige 1] beschikbaar is. De moeder heeft haar stelling dat [minderjarige 1] regelmatig alleen thuis zou zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd tegenover de gemotiveerde betwisting door de vader.
Het hof stelt verder vast dat voldoende is gebleken dat de communicatie tussen de ouders zodanig slecht is dat een co-ouderschapsregeling niet tot de mogelijkheden behoort omdat de ouders niet in staat blijken te zijn in gezamenlijk overleg tot beslissingen te komen over de verzorging en opvoeding van de kinderen. Tot slot oordeelt het hof, evenals de rechtbank, dat er geen reden is om te twijfelen aan de objectiviteit en zorgvuldigheid van het raadsrapport en dat de moeder haar stellingen ter zake onvoldoende heeft onderbouwd.
3.12.3.
Op grond van het voorgaande acht het hof het in het belang van [minderjarige 1] wenselijk dat hij zijn hoofdverblijf bij de vader heeft.
Zorgregeling
3.13.1.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.13.2.
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige 1] dient te worden vastgesteld.
3.13.3.
Uit het raadsrapport van 25 maart 2016 volgt dat [minderjarige 1] het meest gebaat is bij een reguliere zorgregeling waarbij hij één weekend per veertien dagen bij de moeder is van vrijdag na schooltijd tot zondagavond 19:00 uur. De overdracht op maandag acht de raad te onrustig. Om [minderjarige 1] en de moeder voldoende gelegenheid te geven om samen te zijn, vindt de raad het belangrijk dat er ook contact is op de woensdagmiddag.
3.13.4.
Gelet op hetgeen hiervoor reeds in het kader van het hoofdverblijf is overwogen, acht het hof het van belang dat wordt vermeden dat de ingezette positieve ontwikkeling van [minderjarige 1] in gevaar wordt gebracht door wijzigingen in de zorgregeling tussen de moeder en [minderjarige 1] aan te brengen.
Het belang van [minderjarige 1] vergt thans dat ook in de omgang met de moeder rust en structuur blijft bestaan. Het hof acht het om die reden niet in het belang van [minderjarige 1] om de thans geldende zorgregeling te wijzigen.
3.13.5.
Het hof neemt hierbij tevens in aanmerking dat door de vader, de GI en de raad gerede twijfels zijn geuit over de situatie van de moeder, zowel ten aanzien van haar huidige relatie als ten aanzien van haar financiën en huisvesting. Weliswaar heeft de moeder ter zitting van het hof verklaard niet met haar huidige partner samen te wonen, maar naar is komen vast te staan woont zij wel in een woning die op naam van haar partner staat en heeft zij de GI niet in de gelegenheid gesteld om haar huurwoning, welke zij reeds lange tijd aan het verbouwen is, te bezichtigen.
3.14.
Op grond van het voorgaande zal het hof de beschikking waarvan beroep bekrachtigen, doch uitsluitend voor zover het betreft het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en de tussen de moeder en [minderjarige 1] vastgestelde zorgregeling.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 1 juli 2016, doch uitsluitend voor zover het betreft het hoofdverblijf van de minderjarige [minderjarige 1] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2011 en de tussen de moeder en voornoemde minderjarige vastgestelde zorgregeling;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.A.M. Scheij en
H.J. Witkamp en is op 23 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.