In deze zaak gaat het om de beëindiging van het gezag van de moeder over haar minderjarige kind, [minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2008. De moeder, hierna aangeduid als appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 1 juli 2016 aangevochten, waarin haar gezag over [minderjarige] werd beëindigd en de GI werd benoemd tot voogdes. De moeder heeft aangevoerd dat zij een stabiele situatie heeft gecreëerd en dat zij in staat is om voor [minderjarige] te zorgen. Tijdens de mondelinge behandeling op 23 februari 2017 was de moeder wegens ziekte niet aanwezig, maar haar advocaat, mr. B.H.S. Brinkman, heeft haar standpunt toegelicht.
De Raad voor de Kinderbescherming, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad], en de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI], hebben hun zorgen geuit over de ontwikkeling van [minderjarige]. De raad heeft gesteld dat de beëindiging van het gezag bijdraagt aan meer rust en helderheid voor zowel [minderjarige] als de moeder. De GI heeft aangegeven dat [minderjarige] inmiddels op zijn tiende woonadres verblijft en dat er zorgen zijn over zijn welzijn en de stabiliteit van de thuissituatie bij de moeder.
Het hof heeft overwogen dat er bij [minderjarige] sprake is van ernstige problematiek, waaronder een reactieve hechtingsstoornis en gedragsproblemen, en dat hij behoefte heeft aan een veilige en stabiele omgeving. De moeder is niet in staat gebleken om de noodzakelijke opvoedingsvaardigheden te ontwikkelen om voor [minderjarige] te zorgen. Het hof heeft geconcludeerd dat de aanvaardbare termijn voor de moeder om haar verantwoordelijkheden te nemen ruimschoots is overschreden en dat de rechtbank terecht heeft besloten tot beëindiging van het gezag. De beschikking van de rechtbank is dan ook bekrachtigd.