ECLI:NL:GHSHE:2017:1628

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 april 2017
Publicatiedatum
13 april 2017
Zaaknummer
16/00089
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WOZ-waarde van onroerende zaak in Horst aan de Maas

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, die mede-eigenaar is van 40,74 hectare bos in de gemeente Horst aan de Maas. De onroerende zaak, gelegen op een van de kadastrale percelen, is door de Heffingsambtenaar gewaardeerd op € 27.000 in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ). Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze waardering en de daaropvolgende aanslagen in de onroerendezaakbelasting. De Heffingsambtenaar heeft de waarde gehandhaafd, waarna belanghebbende in beroep ging bij de Rechtbank Limburg. De Rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, waarna belanghebbende hoger beroep instelde bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Het Hof heeft de vragen van belanghebbende ontkennend beantwoord. Ten eerste werd geoordeeld dat de Heffingsambtenaar niet te laat uitspraak op bezwaar had gedaan, omdat belanghebbende geen gebruik had gemaakt van de mogelijkheid om het bestuursorgaan in gebreke te stellen. Ten tweede oordeelde het Hof dat de aanduiding van de onroerende zaak op de beschikking niet foutief was, ondanks dat niet alle kadastrale percelen waren vermeld. Verder werd vastgesteld dat de cultuurgronduitzondering niet van toepassing was, omdat belanghebbende niet had aangetoond dat de percelen bedrijfsmatig werden geëxploiteerd. De waarde van de onroerende zaak werd als niet te hoog beoordeeld, en het Hof oordeelde dat er geen sprake was van schending van het gelijkheidsbeginsel. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00089
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [plaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Limburg (hierna: de Rechtbank) van 31 december 2015, nummer AWB 15/1667, in het geding tussen
belanghebbende,
en
De heffingsambtenaar van de gemeente Horst aan de Maas,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: Wet WOZ) aan belanghebbende gezonden beschikking waarbij de waarde van de onroerende zaak [adres] [kad.gemeente] [nummer 1] te [plaats 2] (hierna: de onroerende zaak) per de waardepeildatum 1 januari 2013 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 2014 tot en met 31 december 2014, en de gelijktijdig aan belanghebbende opgelegde aanslagen in de onroerendezaakbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De Heffingsambtenaar heeft bij beschikking in het kader van de Wet WOZ van 31 juli 2014 (hierna: de beschikking) de waarde van de onroerende zaak vastgesteld op € 27.000. In het desbetreffende geschrift zijn ook de aanslagen in de onroerendezaakbelasting 2014 (hierna: de aanslagen) bekendgemaakt. Na hiertegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 8 april 2015 de beschikking en de aanslagen gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 23 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede, namens de Heffingsambtenaar, de heer [A] . Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.5.
Het Hof heeft aan het einde van deze zitting het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is mede-eigenaar van 40,74 hectare bos in de gemeente Horst aan de Maas. Daartoe behoort onder meer de te [plaats 2] gelegen onroerende zaak. Op de beschikking met dagtekening 31 juli 2014 is de onroerende zaak aangeduid als:
“ [adres] , [kad.gemeente] [nummer 1]
WOZ-waarde: € 27.000”.
2.2.
Blijkens het door de Heffingsambtenaar aan belanghebbende op diens verzoek toegezonden taxatieverslag zijn de volgende kadastrale percelen in de waardering betrokken:
kad. gemeente
sectie
perceelnr
letter
indexnr
toegekende opp
[kad.gemeente]
A
[nummer 1]
G
19500 m²
[kad.gemeente]
A
[nummer 2]
G
500 m²
[kad.gemeente]
A
[nummer 3]
G
300 m²
[kad.gemeente]
A
[nummer 4]
G
3740 m²
[kad.gemeente]
A
[nummer 5]
G
4400 m²
Tezamen hebben genoemde percelen een oppervlakte van 28.440 m².
2.3.
In het bezwaarschrift van 1 augustus 2014 stelt belanghebbende onder meer het volgende:
“(….)
Mijn dank voor de heden ontvangen stukken welke ik gevraagd heb in het telefoongesprek van 30 juli 2014. (….) De opgelegde aanslag spreekt over [adres] [kad.gemeente] [nummer 1] met een WOZ waarde van 27.000,- euro. Uit het opgevraagde taxatie verslag blijkt heel iets anders, wat ik in het telefoongesprek met de heer [B] reeds veronderstelde”.
2.4.
Ter onderbouwing van de door hem voorgestane waarde heeft de Heffingsambtenaar gewezen op zeven verkooptransacties van bosgrond die alle plaatsvonden binnen één jaar voor of na de waardepeildatum 1 januari 2013. Het betreft verkopen binnen de gemeente Horst aan de Maas en de grootte van de percelen varieert van 3.923 m² (verkocht voor
€ 4.500) tot 70.634 m² (verkocht voor € 69.000).

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I. Dienen de beschikking en aanslagen te worden vernietigd omdat de Heffingsambtenaar te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan?
II. Dienen de beschikking en aanslagen te worden vernietigd omdat op de beschikking niet de juiste aanduiding van de onroerende zaak is vermeld?
III. Dient de waarde van de onroerende zaak op nihil te worden gesteld omdat de cultuurgronduitzondering van toepassing is?
IV. Is de waarde van de onroerende zaak te hoog vastgesteld?
V. Dienen de aanslagen te worden vernietigd omdat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hun standpunten nader toegelicht.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar en tot vernietiging van de beschikking en de aanslagen. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
Vraag I
4.1.1.
Evenals in eerste aanleg heeft belanghebbende in hoger beroep aangevoerd dat de Heffingsambtenaar te laat uitspraak op bezwaar heeft gedaan. De uitspraken op bezwaar zijn gedaan op 8 april 2015, dit is na het verstrijken van de termijn als bedoeld in artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ, en ook na afloop van de termijn van zes weken waarmee de Heffingsambtenaar met toepassing van artikel 7:10, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), de beslistermijn had verlengd. De Heffingsambtenaar heeft erkend dat de uitspraken op bezwaar te laat zijn gedaan en daarvoor herhaaldelijk zijn excuses aangeboden.
4.1.2.
Het niet in acht nemen van voormelde bepalingen leidt niet tot vernietiging van de beschikking en aanslagen. Belanghebbende heeft de mogelijkheid het bestuursorgaan schriftelijk in gebreke te stellen bij niet tijdige besluitvorming en hij kan vervolgens - indien de uitspraak op bezwaar ook dan uitblijft - beroep instellen bij de Rechtbank op de voet van artikel 6:12 van de Awb en/of aanspraak maken op een dwangsom ingevolge artikel 4:17 van de Awb. Belanghebbende heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt. Het enkele feit dat uitspraak op bezwaar wordt gedaan na het verstrijken van de wettelijke termijn kan niet leiden tot vernietiging van de WOZ-beschikking en de aanslagen noch tot vermindering van de vastgestelde waarde en de aanslagen.
4.1.3.
Ten aanzien van belanghebbendes betoog dat het gelijkheidsbeginsel meebrengt dat voor de Heffingsambtenaar dezelfde regels terzake van in acht te nemen termijnen hebben te gelden als voor een belastingplichtige, overweegt het Hof dat voor dat standpunt geen steun is te vinden in het recht.
4.1.4.
Voor zover belanghebbendes grief aldus moet worden opgevat dat daarin een verzoek besloten ligt tot vergoeding van immateriële schade overweegt het Hof als volgt. De redelijke termijn bedraagt voor de bezwaar- en beroepsfase in totaal twee jaar. De Rechtbank heeft uitspraak gedaan op 31 december 2015, dit is anderhalf jaar nadat het bezwaar is ingediend. De termijnoverschrijding die in de bezwaarfase is opgetreden is gecompenseerd door de snelle behandeling in beroep. Overschrijding van de redelijke termijn heeft zich dan ook niet voorgedaan.
Vraag II
4.2.1.
Ingevolge artikel 23, lid 1, van de Wet WOZ bevat de WOZ-beschikking in ieder geval:
de naam, het adres en de woon- of vestigingsplaats van degene te wiens aanzien de beschikking wordt genomen;
een aanduiding van de onroerende zaak;
de aan de onroerende zaak toegekende waarde;
e waardepeildatum;
het kalenderjaar waarvoor de beschikking geldt.
Artikel 23, lid 2, van de Wet WOZ bepaalt dat het niet naleven van de voorschriften van het eerste lid geen nietigheid van de beschikking meebrengt.
4.2.2.
Belanghebbendes betoog komt erop neer dat de Heffingsambtenaar in strijd met het bepaalde in artikel 23, lid 1, van de Wet WOZ onderhavige beschikking heeft gegeven, omdat zonder nadere toelichting of kadastrale kenmerken niet duidelijk is wat wordt bedoeld met de onroerende zaak aangeduid als “ [adres] , [kad.gemeente] [nummer 1] ”.
4.2.3.
De Heffingsambtenaar heeft verklaard dat het technisch niet mogelijk is alle tot de onroerende zaak behorende kadastrale percelen op de beschikking te vermelden en dat daarom is gekozen voor het meest kenmerkende kadastrale perceel, in casu is dat het laagste kadastrale nummer, tevens het grootste kadastrale perceel. Gegeven de technische onmogelijkheid alle kadastrale percelen op de beschikking te vermelden acht het Hof de gekozen aanduiding van straatnaam in combinatie met het meest kenmerkende kadastrale perceel, de beste omschrijving van de onroerende zaak. Naar het oordeel van het Hof moet het ook voor belanghebbende bij ontvangst van de beschikking redelijkerwijs aanstonds duidelijk zijn geweest dat de beschikking de onder 2.2 vermelde percelen betrof. Hierbij acht het Hof van belang dat belanghebbende, hoewel mede-eigenaar van meerdere onroerende zaken in de kern van [plaats 2] , al veronderstelde dat de aanduiding betrekking had op de (percelen van de) onroerende zaak (zie 2.3).
4.2.4.
Gelet op het voorgaande kan niet worden gezegd dat sprake is een foutieve aanduiding van de onroerende zaak, nog daargelaten dat een foutieve aanduiding niet zou leiden tot vernietiging van de beschikking.
Vraag III
4.3.1.
De Rechtbank heeft het volgende overwogen:
“9. Ingevolge artikel 1 van de Uitvoeringsregeling uitgezonderde objecten Wet waardering onroerende zaken (hierna: de regeling) geeft deze regeling uitvoering aan artikel 18, vierde lid, van de Wet WOZ. Artikel 2 van de regeling luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
‘1. Bij de bepaling van de waarde wordt buiten aanmerking gelaten de waarde van:
a. ten behoeve van de land- of bosbouw bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond, voor zover die niet de ondergrond vormt van gebouwde eigendommen;
b. één of meer onroerende zaken die deel uitmaken van een op de voet van de artikel 8 van het Rangschikkingsbesluit Natuurschoonwet 1928, met uitzondering van de daarop voorkomende gebouwde eigendommen;
c. natuurterreinen waaronder mede worden verstaan duinen, heidevelden, zandverstuivingen, moerassen en plassen, die beheerd worden door rechtspersonen met volledige rechtsbevoegdheid welke zich uitsluitend of nagenoeg uitsluitend het behoud van natuurschoon ten doel stellen;
(…)’
10. Volgens vaste jurisprudentie is sprake van bedrijfsmatige exploitatie bij deelname aan het maatschappelijk productieproces met een duurzame organisatie van kapitaal en arbeid met het oogmerk om daarmee winst te behalen (zie onder meer de uitspraak van de Hoge Raad van 13 juni 2014, ECLI:NL:HR:2014:1379).
11. De rechtbank stelt voorop dat de bewijslast dat sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond rust op eiser. De rechtbank is van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de percelen waarop de WOZ-beschikking ziet, onder de cultuurgrondvrijstelling vallen. Het feit dat eiser is aangesloten bij (de opvolger van) [C] , een geregistreerd Bosbouwbedrijf is, is ingeschreven bij de KvK en jaarlijks de zogenoemde meitelling inlevert is daartoe onvoldoende, nu hieruit niet volgt dat de percelen bedrijfsmatig worden geëxploiteerd met het oogmerk om daarmee winst te behalen. Om een winstoogmerk te onderbouwen, dient bijvoorbeeld inzicht te worden verschaft in eventuele kosten en opbrengsten over een kalenderjaar, hetgeen in onderhavige procedure niet is gebeurd. Ter zitting heeft eiser opgemerkt dat dit ook niet mogelijk was alleen al vanwege
discussies tussen de verschillende eigenaren.
12. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder eisers percelen terecht niet heeft aangemerkt als natuurterreinen in de zin van de voornoemde regeling nu ze niet worden beheerd door een rechtspersoon met volledige rechtsbevoegdheid met als doel het behoud van natuurschoon.”.
4.3.2.
Het Hof verenigt zich met deze overwegingen en maakt die tot de zijne. In hoger beroep heeft belanghebbende geen andere feiten en omstandigheden gesteld en aannemelijk gemaakt waaruit volgt dat sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. Dat vóór 2000 veel bomen zijn gekapt en herplant en dat veel werkzaamheden door de eigenaren zijn verricht maakt niet dat sprake is van bedrijfsmatig geëxploiteerde cultuurgrond. De omstandigheid dat bossen zuivere lucht leveren leidt evenmin tot toepassing van de cultuurgronduitzondering.
Vraag IV
4.4.
De Heffingsambtenaar heeft de waarde van € 27.000 onderbouwd met zeven verkooptransacties rond de waardepeildatum. Belanghebbende heeft daartegen niets aangevoerd. De waarde komt neer op ongeveer € 1 per m² hetgeen naar het oordeel van het Hof, gelet op de verkooptransacties, niet te hoog is.
Vraag V
4.5.1.
Belanghebbende betoogt dat sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel omdat in de Verordening onroerende-zaakbelastingen 2014 in artikel 4, lid 3 en lid 4, een vrijstelling is opgenomen voor onroerende zaken die bij de gemeente in eigendom en/of in gebruik zijn. Naar het oordeel van het Hof kan deze grief niet slagen.
4.5.2.
In artikel 220d, aanhef en lid 1, onderdeel i, van de Gemeentewet is bepaald dat bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking blijft de waarde van een onroerende zaak of een gedeelte daarvan waarvan de waarde ingevolge de gemeentelijke belastingverordening bij de bepaling van de heffingsmaatstaf buiten aanmerking blijft. In het onderhavige geval heeft de gemeentelijke wetgever, gebruikmakend van de in de Gemeentewet neergelegde bevoegdheid, voormelde vrijstelling in de verordening opgenomen. Voor het verschil in behandeling van de gemeente als eigenaar/gebruiker van bosgronden en een particulier als eigenaar/gebruiker heeft de Heffingsambtenaar als rechtvaardiging gewezen op efficiency en kostenbesparing. Naar ’s Hofs oordeel is hierdoor geen sprake van een verboden ongelijke behandeling. Schending van het gelijkheidsbeginsel doet zich dan ook niet voor.
Slotsom
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
Aangezien de uitspraak van de Rechtbank in stand blijft is er geen reden om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 13 april 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, P.C. van der Vegt en W.A. Sijberden, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.