ECLI:NL:GHSHE:2017:1970

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.210.586_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarige

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de ouders van een minderjarige, die onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst. De ouders, vertegenwoordigd door advocaat mr. H. Sanli, hebben de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2016 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing zijn verlengd. De ouders betogen dat de verlenging ongegrond is, omdat er geen concrete zorgen zijn over de ontwikkeling van hun dochter en dat de thuissituatie veilig is. De GI, Stichting Jeugdbescherming Brabant, verzet zich tegen het verzoek van de ouders en stelt dat er ernstige zorgen zijn over de ontwikkeling en veiligheid van de minderjarige.

Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2017 zijn zowel de ouders als de GI gehoord. De minderjarige heeft ook haar mening kenbaar gemaakt, waarbij zij aangaf dat zij bij haar ouders wil wonen. Het hof heeft kennisgenomen van verschillende processtukken en heeft de zaak gelijktijdig behandeld met een ander hoger beroep van de minderjarige. Het hof concludeert dat er sprake is van complexe problematiek, waaronder ADHD en een laag IQ bij de minderjarige, en dat de ouders onvoldoende bereid zijn om samen te werken met de hulpverlening. Het hof oordeelt dat de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing noodzakelijk is in het belang van de minderjarige.

De beschikking van de rechtbank wordt bekrachtigd, waarbij het hof oordeelt dat de inmenging in het gezinsleven van de minderjarige gerechtvaardigd is en voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummer : 200.210.586/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/01/314579 / JE RK 16-1575
C/01/314647 / JE RK 16-1585
C/01/314924 / JE RK 16-1629
in de zaak in hoger beroep van:
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. H. Sanli,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
verweerster,
hierna te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI),
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] .
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 24 februari 2017, hebben de ouders, zo begrijpt het hof, verzocht om voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de inleidende verzoeken van de GI om de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing voor de duur van een jaar te verlengen primair af te wijzen als ongegrond en/of onbewezen en subsidiair de verlenging van de ondertoezichtstelling en van de machtiging tot uithuisplaatsing in duur te beperken zoals het hof juist acht.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 29 maart 2017, heeft de GI, zo begrijpt het hof, verzocht het verzoek in hoger beroep van de ouders af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de ouders, bijgestaan door mr. Sanli en een tolk in de Turkse taal, mevrouw H.N. Kösen-Altun (tolknummer 4898);
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [de vertegenwoordiger van de GI] .
2.4.
Het hof heeft de hierna te noemen minderjarige [de minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan gebruik gemaakt en is voorafgaand aan de mondelinge behandeling ter zitting in aanwezigheid van haar advocaat, mr. J.A.R. van de Velde, maar buiten aanwezigheid van partijen gehoord. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van dit verhoor zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.5.
Gelet op de samenhang van het onderhavige hoger beroep met het hoger beroep van [de minderjarige] (zaaknummer 200.212.158) en de ouders (zaaknummer 200.210.839) tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2017 inzake de verlening van de machtiging tot gesloten jeugdhulp zijn deze zaken gelijktijdig ter zitting behandeld. Op de beroepen ter zake de machtiging gesloten jeugdhulp is bij afzonderlijke beschikking van 4 mei 2017 door het hof beslist.
Gezien de gelijktijdige behandeling van voornoemde zaken zijn [de minderjarige] en haar advocaat ook ter zitting in de gelegenheid gesteld hun mening over het onderhavige verzoek te geven.
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 28 november 2016;
  • het V-formulier van mr. Sanli d.d. 14 maart 2017 met bijlagen;
  • het V-formulier van mr. Sanli d.d. 21 maart 2017 met bijlage;
  • het V-formulier van mr. Sanli d.d. 21 maart 2017 met bijlagen;
  • het V-formulier van mr. Sanli d.d. 24 maart 2017 met bijlage;
  • het V-formulier van mr. Sanli d.d. 3 april 2016 met bijlagen.
2.7.
Na de mondelinge behandeling is het hof gebleken dat er ook een brief d.d. 5 april 2017 met bijlagen van mr. Sanli is ingekomen. Nu de mondelinge behandeling is gesloten zonder dat het hof en alle betrokkenen kennis hebben genomen van de inhoud betrekt het hof dit stuk als in strijd met de goede procesorde niet bij zijn beslissing. Daarbij merkt het hof op dat mr. Sanli ter zitting in de gelegenheid is gesteld de inhoud van het stuk in haar standpunt ter zitting te betrekken.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [de minderjarige] ). De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 14 april 2015 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd.
3.3.
Op 15 november 2016 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 13 december 2016. Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking van 28 november 2016 heeft de kinderrechter de beschikking van 15 november 2016 bekrachtigd. Voorts heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 17 december 2017 verlengd. [de minderjarige] verbleef op grond van de machtiging uithuisplaatsing bij De La Salle in [vestigingsplaats] .
3.4.
De kinderrechter heeft op 31 januari 2017 een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp verleend ten aanzien van [de minderjarige] met ingang van 31 januari 2017 voor de duur van vier weken, te weten tot 28 februari 2017. Bij beschikking van 23 februari 2017 heeft de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp met ingang van 23 februari 2017 voor de duur van drie maanden, derhalve tot 23 mei 2017, verleend betreffende [de minderjarige] . Vanaf 31 januari 2017 verblijft [de minderjarige] op grond van de machtiging gesloten jeugdhulp bij de accommodatie voor gesloten jeugdhulp SJSJ Almata te [verblijfplaats] .
3.5.
De ouders kunnen zich met de beslissing van 28 november 2016 niet verenigen voor zover het de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing betreft en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging uithuisplaatsing zijn gebaseerd op stukken van de GI waarin onwaarheden staan, geen concrete zorgen over de bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] zijn genoemd en die bovendien niet zijn onderbouwd met bewijsstukken. Er bestaan geen problemen in de verhouding tussen [de minderjarige] en de ouders en de thuissituatie is veilig. De vader heeft tijdens de zitting bij de rechtbank niet bedoeld te zeggen dat [de minderjarige] thuis niet meer welkom is. [de minderjarige] kampt wel met angstgevoelens - die zijn verergerd door de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing - , maar daarvoor kan in het vrijwillig kader hulp worden ingezet. De ouders zijn met vrijwillige begeleiding in staat om [de minderjarige] de verzorging en ondersteuning te bieden die zij nodig heeft. [de minderjarige] wil graag bij haar ouders wonen en daarom is zij weggelopen bij De La Salle. Zij betwisten dat zij niet meewerken aan hulpverlening. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing zijn niet noodzakelijk in het belang van [de minderjarige] . [de minderjarige] zelf verzet zich ook tegen de uithuisplaatsing en deze maakt een ongerechtvaardigde inbreuk op het bepaalde in artikel 8 EVRM en 9 IVRK.
3.7.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De GI maakt zich ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de (veiligheid van [de minderjarige] in de) thuissituatie. Die zorgen zijn destijds ook door de school gerapporteerd. [de minderjarige] kampt met eigen problematiek en zij heeft zorgwerkende somberheids- en vermoeidheidsklachten. Haar gedrag is in toenemende mate zelfbepalend. De thuissituatie is zeer belastend. De vader stelt hoge eisen aan [de minderjarige] met betrekking tot onderwijs en gedrag. Haar broer is zeer bepalend en heeft geweld gebruikt richting [de minderjarige] . [de minderjarige] lijkt klem te zitten tussen twee culturen. Ondanks de overplaatsing naar speciaal onderwijs en de inzet van MST (Multi Systeem Therapie) in de thuissituatie zijn de zorgen toegenomen. [de minderjarige] heeft aangegeven dat zij de thuissituatie niet meer aankon en dat zij bang is van haar ouders en broer. De vader wilde niet langer meewerken aan de MST in de thuissituatie en heeft tijdens de zitting aangegeven [de minderjarige] niet thuis te willen hebben. Sinds de uithuisplaatsing bij De La Salle is het gedrag van [de minderjarige] verslechterd en in toenemende mate zelfbepalend geworden. [de minderjarige] is meerdere malen weggelopen. De ouders werken nog steeds onvoldoende samen met de hulpverlening.
3.8.
Het hof overweegt als volgt.
3.8.1.
Op grond van artikel 1:260 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.8.3.
Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.8.4.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.5.
Zoals onder rechtsoverweging 2.5. is overwogen zijn de ouders en [de minderjarige] in een afzonderlijke procedure tevens in hoger beroep gekomen van de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2017 inzake de plaatsing van [de minderjarige] in een accommodatie van gesloten jeugdhulp. Bij beschikking van 4 mei 2017 (met zaaknummers 200.210.839/01 en 200.212.158/01) heeft het hof deze beschikking bekrachtigd. Gelet hierop stelt het hof vast dat de vraag of de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing op goede gronden is gegeven zich beperkt tot de periode waarin de machtiging ten uitvoer is gelegd.
3.8.6.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat zowel aan de wettelijke vereisten voor de verlenging van de ondertoezichtstelling als aan die voor de verlenging van de uithuisplaatsing is voldaan. Het hof overweegt dat er sprake is van zeer complexe problematiek. Vaststaat dat [de minderjarige] is gediagnostiseerd met ADHD en dat zij een laag IQ met een disharmonisch profiel heeft, waardoor zij impulsief gedrag vertoont en niet in staat is om complexe situaties goed te overzien en te beseffen wat de gevolgen daarvan zijn. Verder is gebleken dat [de minderjarige] een negatief zelfbeeld heeft en kampt met depressieve gevoelens. Daarnaast liet [de minderjarige] blijkens een verklaring van school in toenemende mate zelfbepalend gedrag zien en bestonden er ernstige zorgen over de stress en druk die [de minderjarige] in de thuissituatie ervoer met lichamelijk klachten tot gevolg. [de minderjarige] heeft zelf aan de GI gemeld dat zij de thuissituatie niet meer aankon en bang was voor haar ouders en broer als gevolg waarvan zij, aanvankelijk op een geheime locatie, uit huis is geplaatst. [de minderjarige] lijkt klem te zitten tussen twee culturen. Het hof acht, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk gemaakt dat er zorgen bestaan over de verhouding tussen [de minderjarige] en de andere gezinsleden en het welzijn en de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie. Dat [de minderjarige] zich sinds de uithuisplaatsing op het standpunt stelt dat er zich toch geen problemen voordoen in het gezin bij de ouders, maar dat zij, zoals de ouders ook benadrukken, kampt met angsten maakt het voorgaande niet anders. Het ambivalente gedrag van [de minderjarige] baart het hof ernstige zorgen en lijkt een klempositie van [de minderjarige] tussen twee culturen, waarbij [de minderjarige] enerzijds loyaal wil zijn aan haar ouders, maar anderzijds verzet voelt jegens hen, te bevestigen. Voor het hof staat, gelet op het voorgaande, zonder meer vast dat [de minderjarige] ernstig in haar ontwikkeling wordt bedreigd en dat de ouders de zorg die in verband met het wegnemen van die bedreiging noodzakelijk is onvoldoende accepteren. Het hof betrekt daarbij ook dat de ouders onvoldoende inzicht lijken te hebben in de complexe problematiek waarin zij zelf ook een rol spelen en dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat zij onvoldoende bereid en in staat zijn om de benodigde samenwerking met de GI aan te gaan en de ingezette hulpverlening te accepteren.
Gelet op de hiervoor omschreven complexe problematiek en de rol van de ouders daarin, de zorgen over (het welzijn en de veiligheid van) [de minderjarige] in de thuissituatie en het gebrek aan samenwerking met hulpverlening was de uithuisplaatsing in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk.
3.8.7.
De verlenging van de machtiging uithuisplaatsing acht het hof niet in strijd met artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK, nu de inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van [de minderjarige] en haar recht om bij de ouders te leven bij de wet is voorzien en blijkens het hiervoor overwogene een legitiem doel diende alsook voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2016 voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, C.A.R.M. van Leuven en A.E. van Solinge en is op 4 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.