ECLI:NL:GHSHE:2017:1973

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 mei 2017
Publicatiedatum
4 mei 2017
Zaaknummer
200.210.839_01 en 200.212.158_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige in het kader van jeugdhulp en de betrokkenheid van de ouders

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 mei 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de gesloten uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De ouders, de vader en de moeder, hebben tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2017 beroep aangetekend, waarin een machtiging voor gesloten jeugdhulp werd verleend. De minderjarige staat sinds 14 april 2015 onder toezicht van de gecertificeerde instelling, de Stichting Jeugdbescherming Brabant (hierna: de GI). De ouders hebben in hun beroepschrift aangevoerd dat de machtiging niet noodzakelijk is en dat er geen ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen zijn die de ontwikkeling van [de minderjarige] ernstig belemmeren.

Het hof heeft de zaken gevoegd behandeld, waarbij ook de minderjarige zelf in hoger beroep is gekomen. Tijdens de mondelinge behandeling op 6 april 2017 zijn de ouders, de minderjarige en de GI verschenen. Het hof heeft de argumenten van de ouders en de minderjarige gehoord, waarin zij stelden dat de gesloten plaatsing niet gerechtvaardigd is en dat er alternatieven, zoals een netwerkplaatsing, onderzocht hadden moeten worden.

Het hof heeft de inhoud van de stukken en de verklaringen van de betrokkenen gewogen en is tot de conclusie gekomen dat er sprake is van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen bij [de minderjarige]. De gesloten plaatsing is noodzakelijk om te voorkomen dat zij zich aan de benodigde zorg onttrekt. Het hof heeft de bestreden beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat. De beslissing is in overeenstemming met de wettelijke vereisten en de belangen van de minderjarige zijn voldoende gewaarborgd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
Uitspraak : 4 mei 2017
Zaaknummers : 200.210.839/01 en 200.212.158/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/01/317353/JE RK 17-112-2
in de zaken in hoger beroep van:
[de vader] ,
hierna te noemen: de vader,
en
[de moeder] ,
hierna te noemen: de moeder,
wonende te [woonplaats] ,
appellanten in de zaak met nummer 200.210.839/01,
belanghebbenden in de zaak met nummer 200.212.158/01,
hierna gezamenlijk te noemen: de ouders,
advocaat: mr. H. Sanli,
en
[de minderjarige] ,
verblijvende in de accommodatie voor gesloten jeugdhulp SJSJ Almata te [verblijfplaats] ,
appellante in de zaak met nummer 200.212.158/01,
belanghebbende in de zaak met nummer 200.210.839/01,
hierna te noemen: [de minderjarige] ,
advocaat: mr. J.A.R. van de Velde,
tegen
Stichting Jeugdbescherming Brabant,
statutair gevestigd te [vestigingsplaats] , locatie [locatie] ,
verweerster in beide zaken,
hierna te noemen: de GI.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio: Zuidoost Nederland,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De ouders hebben, bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 3 maart 2017, verzocht voormelde beschikking te vernietigen. Ook [de minderjarige] heeft, bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 22 maart 2017, verzocht voormelde beschikking te vernietigen en daarmee de gesloten plaatsing te beëindigen.
2.2.1.
Gelet op de verknochtheid van beide onder zaaknummers 200.210.839/01 en 200.212.158/01 ter griffie ingeschreven zaken, heeft het hof de beide zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en beslist.
2.2.2.
Gelet op de samenhang van de onderhavige zaken met het hoger beroep van de ouders (zaaknummer 200.210.586/01) tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2016 inzake de verlenging van de ondertoezichtstelling en van de uithuisplaatsing van [de minderjarige] zijn deze zaken gelijktijdig ter zitting behandeld. Op het hoger beroep van de ouders is bij afzonderlijke beschikking van 4 mei 2017 door het hof beslist.
2.3.
Mr. Sanli en mr. Van de Velde hebben ter mondelinge behandeling bezwaar gemaakt tegen de overlegging van de brief van de GI van 4 april 2017 met bijlagen, ter griffie ingekomen op 5 april 2017, aangezien zij hiervan geen kopie hebben ontvangen en hiervan derhalve geen kennis hebben kunnen nemen. Het hof heeft daarop beslist dat op de bijlagen bij de brief van 4 april 2017 als in strijd met de goede procesorde geen acht wordt geslagen, omdat deze omvangrijk en niet eenvoudig te doorgronden zijn en mr. Sanli en mr. Van de Velde zich onvoldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen.
2.4.
Gelet op de inhoud van de brief van 4 april 2017 van de GI zal het hof het verweerschrift van de GI dat op 29 maart 2017 is ingediend in de (onder 2.2.2. genoemde) zaak met nummer 200.210.586/01, ook als in deze zaak ingediend beschouwen, nu vaststaat dat alle betrokkenen hier kennis van hebben genomen en zich hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen. Het hof begrijpt dat de GI de bestreden beschikking bekrachtigd wenst te zien.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 6 april 2017. Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- de ouders, bijgestaan door mr. Sanli en een tolk in de Turkse taal, mevrouw H.N. Kösen-Altun (tolknummer 4898);
- [de minderjarige] , bijgestaan door mr. Van de Velde;
- de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] .
2.6.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van:
- het V-formulier van mr. Sanli d.d. 8 maart 2017 met bijlagen;
- het V-formulier van mr. Sanli d.d. 21 maart 2017 met bijlagen.

3.De beoordeling

3.1.
De vader en de moeder zijn de ouders van [de minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2000 te [geboorteplaats] . De ouders zijn gezamenlijk belast met het ouderlijk gezag over [de minderjarige] .
3.2.
[de minderjarige] staat sinds 14 april 2015 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is sindsdien steeds verlengd.
3.3.
Op 15 november 2016 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 13 december 2016. Bij beschikking van 28 november 2016 heeft de kinderrechter de beschikking van 15 november 2016 bekrachtigd. Voorts heeft de kinderrechter de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] tot 17 december 2017 verlengd. Deze beschikking is bij beschikking van 4 mei 2017 (met zaaknummer 200.210.586/01) door het hof bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen. [de minderjarige] verbleef op grond van de machtiging uithuisplaatsing bij De La Salle in [vestigingsplaats] .
3.4.
Op 31 januari 2017 heeft de kinderrechter een spoedmachtiging gesloten jeugdhulp ten aanzien van [de minderjarige] verleend met ingang van 31 januari 2017 voor de duur van vier weken, te weten tot 28 februari 2017. Bij de bestreden beschikking van 23 februari 2017 heeft de kinderrechter een machtiging gesloten jeugdhulp met ingang van 23 februari 2017 voor de duur van drie maanden, derhalve tot 23 mei 2017, verleend betreffende [de minderjarige] . Het verzoek van de GI is voor het overige afgewezen.
Vanaf 31 januari 2017 verblijft [de minderjarige] op grond van de machtiging gesloten jeugdhulp bij SJSJ Almata te [verblijfplaats] , waar zij nog steeds verblijft.
3.5.
Zowel de ouders als [de minderjarige] kunnen zich niet met de beslissing van 23 februari 2017 verenigen en zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.6.
De ouders voeren in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De machtiging gesloten jeugdhulp is gebaseerd op stukken van de GI waarin onwaarheden staan, bijvoorbeeld ten aanzien van loverboyproblematiek, geen concrete voorbeelden zijn genoemd waaruit volgt dat er sprake zou zijn van ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen en die bovendien niet zijn onderbouwd met bewijstukken. Bovendien is de instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper onvoldoende onderbouwd, aangezien zij [de minderjarige] maar vijf minuten heeft gesproken en de verklaring dus op grond van de stellingen van de GI heeft afgegeven. Er bestaan geen problemen in de verhouding tussen [de minderjarige] en de ouders en de thuissituatie is veilig. [de minderjarige] kampt wel met angstgevoelens - die zijn verergerd door de gesloten plaatsing en de politie-inzet op 31 januari 2017- maar daarvoor kan in het vrijwillig kader hulp worden ingeschakeld. De ouders betwisten dat zij niet meewerken aan hulpverlening. [de minderjarige] wil graag bij haar ouders wonen en daarom is zij weggelopen bij De La Salle. De problematiek van [de minderjarige] rechtvaardigt de gesloten plaatsing niet. De zorgen omtrent [de minderjarige] zijn niet toegenomen sinds de uithuisplaatsing. De gesloten plaatsing is niet noodzakelijk en maakt een onrechtvaardigde inbreuk op artikel 8 EVRM en 9 IVRK. De ouders maken zich bovendien zorgen over de ontwikkeling, het welzijn en de veiligheid van [de minderjarige] bij SJSJ Almata. Ook zijn zij boos over de manier waarop [de minderjarige] met politie-inzet gesloten is geplaatst.
3.7.
[de minderjarige] voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, - kort samengevat - het volgende aan. De machtiging gesloten jeugdhulp is niet noodzakelijk en bovendien disproportioneel. De instemmingsverklaring van de gedragswetenschapper is onvoldoende onderbouwd. Er is geen enkele aanwijzing voor loverboyproblematiek. [de minderjarige] is bovendien ten onrechte afgerekend op zelfbepalend gedrag en uitspraken van haar vader over haar verblijf thuis die hij niet zo heeft bedoeld. [de minderjarige] heeft bij De La Salle nooit geweld gebruikt richting anderen en is weggelopen, omdat zij zich niet begrepen voelde. [de minderjarige] wil hulp voor haar problematiek en voor haar ouders. [de minderjarige] verzet zich niet tegen een uithuisplaatsing in een netwerkpleeggezin, bijvoorbeeld bij familie, en die mogelijkheid had serieus moeten worden onderzocht.
3.8.
De GI voert in het verweerschrift, zoals aangevuld ter zitting - kort samengevat – het volgende aan. De GI maakt zich ernstige zorgen over de ontwikkeling van [de minderjarige] en de (veiligheid van [de minderjarige] in de) thuissituatie. Die zorgen zijn destijds ook door de school gerapporteerd. [de minderjarige] kampt met eigen problematiek en gedragsproblemen en de vader stelt hoge eisen aan [de minderjarige] met betrekking tot onderwijs en gedrag. Haar broer is zeer bepalend en heeft geweld gebruikt richting [de minderjarige] . [de minderjarige] lijkt klem te zitten tussen twee culturen. Tijdens de uithuisplaatsing bij De La Salle vertoonde [de minderjarige] in toenemende mate zelfbepalend gedrag. Ook reageerde [de minderjarige] agressief richting de groepsleiding, veroorzaakte zij schade en deed zij suïcidale uitspraken. Bovendien is [de minderjarige] meerdere keren weggelopen van De La Salle, waarbij haar verblijfplaats onduidelijk was en het risico bestond dat zij in aanraking zou komen met loverboys. De laatste keer dat [de minderjarige] is weggelopen bleek zij bij de ouders te verblijven die weigerden [de minderjarige] terug te brengen. [de minderjarige] is met hulp van de politie opgehaald en op grond van een machtiging gesloten jeugdhulp bij SJSJ Almata geplaatst waar aan de doelen uit het behandelplan en perspectieftraject dient te worden gewerkt en [de minderjarige] onderwijs krijgt. Een netwerkplaatsing is niet haalbaar. Het weglooprisico is te groot en de hiervoor benodigde samenwerking met de ouders ontbreekt.
3.9.
Het hof overweegt het volgende.
3.9.1.
Ingevolge artikel 6.1.1 lid 2 Jeugdwet (Jw) is de minderjarige in zaken betrekking hebbende op jeugdhulp als bedoeld in artikel 6.1.2 Jw bekwaam om in rechte op te treden.
Op die grond komt aan [de minderjarige] een zelfstandig recht van hoger beroep toe.
3.9.2.
Op grond van het bepaalde in artikel 6.1.2 lid 1 Jw kan de rechter op verzoek een machtiging verlenen om een jeugdige in een gesloten accommodatie te doen opnemen en te doen verblijven.
Gelet op artikel 6.1.2 lid 2 Jw staat ter beoordeling of:
  • er bij [de minderjarige] sprake is van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die de ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren, en;
  • de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [de minderjarige] zich aan deze jeugdhulp onttrekt of daaraan door anderen wordt onttrokken.
3.9.3.
Een machtiging kan op grond van artikel 6.1.2 lid 3 bovendien slechts worden verleend indien (a) de jeugdige onder toezicht is gesteld, (b) de voogdij over de jeugdige bij een gecertificeerde instelling berust of (c) degene die, anders dan bedoeld onder b, de wettelijke vertegenwoordiger is, met de opneming en het verblijf instemt.
3.9.4.
Ingevolge artikel 6.1.2 lid 5 Jw kan een machtiging voorts slechts worden verleend indien het college van burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jeugdige zijn woonplaats heeft, of de gecertificeerde instelling die de ondertoezichtstelling uitvoert of de voogdij uitoefent, heeft bepaald dat een voorziening op het gebied van jeugdhulp en verblijf niet zijnde verblijf bij een pleegouder nodig is.
Tot slot behoeft het verzoek op grond van artikel 6.1.2 lid 6 Jw de instemming van een gedragswetenschapper die de minderjarige met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht.
3.9.5.
Het hof is van oordeel dat voldaan is aan de formele vereisten van artikel 6.1.2 lid 3 aanhef en sub a, lid 5 en lid 6 Jw. Specifiek met betrekking tot de bezwaren van de ouders en [de minderjarige] ten aanzien van de ingevolge lid 6 vereiste verklaring van de gedragswetenschapper overweegt het hof dat die verklaring voldoende deugdelijk en controleerbaar is gemotiveerd. De verklaring bevat voldoende recente informatie over [de minderjarige] en geeft voldoende blijk van een deskundig eigen oordeel over de problemen en de in verband daarmee noodzakelijke jeugdhulp en de duur daarvan. Dat de gedragswetenschapper [de minderjarige] maar kort heeft gesproken doet daaraan niet af.
3.9.6.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof na eigen onderzoek en waardering overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat
aan de wettelijke vereisten voor het verlenen van een machtiging gesloten jeugdhulp is voldaan.
3.9.7.
Het hof overweegt aanvullend dat er sprake is van zeer complexe problematiek. Vaststaat dat [de minderjarige] is gediagnostiseerd met ADHD en dat zij een laag IQ met een disharmonisch profiel heeft, waardoor zij impulsief gedrag vertoont en niet in staat is om complexe situaties goed te overzien en te beseffen wat de gevolgen daarvan zijn. Verder is gebleken dat [de minderjarige] een negatief zelfbeeld heeft en kampt met depressieve gevoelens. Daarnaast liet [de minderjarige] blijkens een verklaring van school in toenemende mate zelfbepalend gedrag zien en bestonden er ernstige zorgen over de stress en druk die [de minderjarige] in de thuissituatie ervoer met lichamelijk klachten tot gevolg. [de minderjarige] heeft zelf aan de GI gemeld dat zij de thuissituatie niet meer aankon en bang was voor haar ouders en broer als gevolg waarvan zij, aanvankelijk op een geheime locatie, uit huis is geplaatst. [de minderjarige] lijkt klem te zitten tussen twee culturen. Het hof acht, gelet op het voorgaande, voldoende aannemelijk gemaakt dat er zorgen bestaan over de verhouding tussen [de minderjarige] en de andere gezinsleden en het welzijn en de veiligheid van [de minderjarige] in de thuissituatie. Dat [de minderjarige] zich sinds de uithuisplaatsing op het standpunt stelt dat er zich toch geen problemen voordoen in het gezin bij de ouders, maar dat zij, zoals de ouders ook benadrukken, kampt met angsten maakt het voorgaande niet anders. Het ambivalente gedrag van [de minderjarige] baart het hof ernstige zorgen en lijkt een klempositie van [de minderjarige] tussen twee culturen, waarbij [de minderjarige] enerzijds loyaal wil zijn aan haar ouders, maar anderzijds verzet voelt jegens hen, te bevestigen.
3.9.8.
Verder is vast komen te staan dat het gedrag van [de minderjarige] sinds de uithuisplaatsing bij De La Salle is verslechterd en dat zij meerdere malen is weggelopen, waarbij er geen zicht op haar (welzijn en veiligheid) was. De laatste keer dat [de minderjarige] is weggelopen, bleek na een aantal dagen dat zij bij de ouders verbleef die de hulpverlening hierover niet hadden geïnformeerd en weigerden om haar terug te brengen naar De La Salle. Voor het hof staat, gelet op het voorgaande, vast dat de hiervoor genoemde zorgen met betrekking tot [de minderjarige] , die leiden tot een ernstige ontwikkelingsbedreiging, sinds de destijds noodzakelijke uithuisplaatsing bij De La Salle allerminst zijn afgenomen en dat [de minderjarige] zich onttrok, althans door de ouders werd onttrokken, aan de benodigde zorg. Dat zal bij een netwerkplaatsing naar het oordeel van het hof vooralsnog niet anders zijn. Het hof acht het risico op dit moment te groot dat [de minderjarige] ook dan zal weglopen. Bovendien lijken de ouders (nog) onvoldoende inzicht te hebben in de complexe problematiek waarin zij zelf ook een rol spelen en zijn zij vooralsnog onvoldoende bereid en in staat gebleken om de ook voor een netwerkplaatsing benodigde samenwerking met de GI aan te gaan.
Het voorgaande in aanmerking nemend is er naar het oordeel van het hof bij [de minderjarige] sprake van ernstige opgroei- of opvoedingsproblemen die haar ontwikkeling naar volwassenheid ernstig belemmeren en die maken dat de opneming en het verblijf noodzakelijk zijn om te voorkomen dat [de minderjarige] zich aan de zorg die zij nodig heeft zal onttrekken of daaraan door anderen zal worden onttrokken. De gesloten plaatsing dient, zoals de gedragswetenschapper ook heeft geadviseerd, te worden benut om de complexe problematiek en de benodigde hulpverlening verder in kaart te brengen en te bezien op welke manier [de minderjarige] stappen naar volwassenheid kan maken.
3.9.9.
Van strijd met artikel 8 EVRM en artikel 9 IVRK is geen sprake, nu de inmenging in het recht op respect voor het familie- en gezinsleven van [de minderjarige] en haar recht om bij de ouders te leven bij de wet is voorzien en blijkens het hiervoor overwogene een legitiem doel dient alsook voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
3.10.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 23 februari 2017.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, C.A.R.M. van Leuven en A.E. van Solinge en is op 4 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.