Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/289308/HAZA 15-99)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met 12 grieven en producties, tevens houdende aanvulling van gronden;
- de memorie van antwoord;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling
‘en hij zei: wat van jou is blijft van jou en wat van mij is blijft van mij’. Haar beroep op dwaling betreft, zo blijkt ook uit de gedingstukken, de door haar gestelde onjuiste voorstelling met betrekking tot de omvang/waarde van de beperkte gemeenschap. Tekenend is de stelling van de vrouw dat zij bij een juiste voorstelling van zaken niet was gehuwd, en niet dat zij niet met uitsluiting van gemeenschap zou zijn gehuwd.
grief 2stelt de vrouw het geschil rond de woning en de hypotheek, genoemd in de huwelijkse voorwaarden aan de orde. De rechtbank overwoog in het bestreden vonnis onder meer
‘dat zij dacht mede-eigenaar te worden van een huis zonder schuld, terwijl het huis bleek vol te hangen met schulden’en
‘de man heeft betwist dat hij destijds aan de vrouw heeft voorgehouden dat het huis niet bezwaard was met een hypotheek.’
zoals de man haar had voorgerekend(punt 24 inl. dagv. en punt 7 pleitnota hoger beroep; onderstreping hof).
grief 3komt de vrouw hier tegen op stellende dat de rechtbank geen acht heeft geslagen op het motief voor het sluiten van de huwelijkse voorwaarden. Zij stelt in het bijzonder in de veronderstelling te hebben verkeerd en erop te hebben mogen vertrouwen dat zij met het sluiten van de huwelijkse voorwaarden een zodanig vermogen tot haar beschikking kreeg dat zij tot haar dood verzorgd achter zou blijven.