ECLI:NL:GHSHE:2017:2303

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 juni 2017
Publicatiedatum
1 juni 2017
Zaaknummer
200.211.269_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarigen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Limburg, waarin machtiging is verleend aan de Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (de GI) om haar twee minderjarige kinderen uit huis te plaatsen. De moeder, die het ouderlijk gezag over de kinderen uitoefent, is van mening dat de uithuisplaatsing niet langer nodig is, omdat haar thuissituatie verbeterd is en zij in staat is om voor de kinderen te zorgen. De kinderen staan sinds 15 augustus 2016 onder toezicht van de GI, en de ondertoezichtstelling is verleend tot 15 augustus 2017. De rechtbank had eerder op 14 december 2016 de GI machtiging verleend om de kinderen uit huis te plaatsen bij de vader, die geen gezag heeft over hen.

Tijdens de mondelinge behandeling op 9 mei 2017 zijn zowel de moeder als de GI gehoord. De moeder heeft aangevoerd dat de kinderen beter af zijn bij haar en dat de situatie bij de vader onduidelijkheid en onrust veroorzaakt. De GI heeft echter betoogd dat de kinderen zich goed ontwikkelen bij de vader en dat er zorgen zijn over de opvoedcapaciteiten van de moeder. De vader heeft ter zitting verklaard dat het goed gaat met de kinderen en dat er contact met de moeder moet zijn, maar dat de thuisplaatsing moet worden uitgesteld.

Het hof heeft de argumenten van beide partijen afgewogen en is tot de conclusie gekomen dat de bestreden beschikking van de rechtbank moet worden bekrachtigd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder onvoldoende meewerkt aan de benodigde hulpverlening en dat er nog veel onduidelijkheid is over haar opvoedcapaciteiten. Het hof benadrukt het belang van hulpverlening en communicatie tussen de ouders voor het toekomstperspectief van de kinderen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 1 juni 2017
Zaaknummer : 200.211.269/01
Zaaknummers 1e aanleg : C/03/228657 / JE RK 16-2582 en C/03/228659 / JE RK 16-2583 en C/03/229300 / JE RK 16-2672 en C/03/229306 / JE RK 16-2673
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.H.A. Julicher,
tegen
Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de GI.
Als informant wordt aangemerkt:
- de heer [de informant] (hierna te noemen: de vader).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, van 14 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 9 maart 2017, heeft de moeder verzocht voormelde beschikking te vernietigen en naar het hof begrijpt het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen.
2.2.
Bij een tweetal verweerschriften met producties, beide ingekomen ter griffie op 11 april 2017, heeft de GI naar het hof begrijpt verzocht de verzoeken van de moeder in hoger beroep af te wijzen en voormelde beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 9 mei 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- de moeder, bijgestaan door mr. Julicher;
- de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de GI 1] en de heer [vertegenwoordiger van de GI 2] .
2.3.1.
Tevens is verschenen de vader die als informant door het hof is gehoord.
2.3.2.
De raad is niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 14 december 2016.

3.De beoordeling

3.1.
Uit de inmiddels verbroken relatie van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna te noemen: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2010 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna te noemen: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
De moeder oefent van rechtswege het ouderlijk gezag over de kinderen uit.
3.2.
De kinderen staan sinds 15 augustus 2016 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is verleend tot 15 augustus 2017.
3.3.
Bij de bestreden – uitvoerbaar bij voorraad verklaarde – beschikking heeft de rechtbank machtiging verleend aan de GI om [minderjarige 1] en [minderjarige 2] met ingang van 14 december 2016 tot uiterlijk 15 juni 2017 uit huis te plaatsen bij de vader zonder gezag.
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De uithuisplaatsing is niet langer nodig. De thuissituatie bij de moeder is rustiger geworden. Zij heeft aan zichzelf kunnen werken en is tot rust gekomen. De moeder weet een beter klimaat voor de kinderen te scheppen en is weer in staat om voor de kinderen te zorgen. De moeder betwist dat de rust tot stand is gekomen doordat zij de zorg voor de kinderen niet heeft. Ook de school heeft de indruk dat het beter met de kinderen gaat sinds het nieuwe schooljaar. De moeder staat open voor begeleiding en zij kan altijd bij tante [tante] terecht.
De kinderen moeten op een plek verblijven die voor hen het beste is. Voor de moeder is het lastig te accepteren dat de kinderen nu bij de vader verblijven. Zij wordt al jaren door hem geïntimideerd en er was sprake van huiselijk geweld. De vader heeft qua opvoeding geen grenzen, hij respecteert de grenzen van de moeder niet en hij ondermijnt haar gezag. Doordat de vader veel werkt, worden de kinderen bij hem in overwegende mate door derden opgevoed.
De uithuisplaatsing bij de vader en de verzorging door grootouders vaderszijde is een verandering die veel onduidelijkheid bij de kinderen veroorzaakt.
3.6.
De GI voert in de verweerschriften, zoals aangevuld ter zitting, kort samengevat, het volgende aan.
De school had inderdaad in het begin van het schooljaar de indruk dat sprake was van een positieve ontwikkeling in die zin dat de contacten met de moeder er rustiger uitzagen, maar er waren ook nog zorgen. De school geeft begin 2017 aan dat, sinds de kinderen bij de vader zijn geplaatst, er bij de kinderen meer rust en structuur is en dat zij zich goed ontwikkelen. Dat de kinderen deels door derden worden opgevoed, is voor de GI geen reden om de kinderen niet bij de vader te plaatsen.
De forse echtscheidingsproblematiek tussen de ouders zorgt telkens voor nieuwe onrust bij de kinderen. De ouders moeten leren om op een normale manier met elkaar om te gaan. Het is nog niet gelukt om hiervoor hulpverlening in te zetten, omdat er geen contact tussen de ouders mogelijk was.
Door de gebeurtenissen van de laatste tijd moet goed gekeken worden naar de haalbaarheid van een thuisplaatsing. De moeite die de moeder heeft met het begrijpen van de context van gesprekken, met het stellen van grenzen en met het overzien van en afstemmen op de omgeving, heeft de GI als zorg met de moeder besproken. Het is nog onduidelijk of de moeder voldoende mogelijkheden heeft om dusdanig te veranderen dat zij de kinderen de opvoeding en veiligheid kan bieden die zij nodig hebben. Hierover wil de GI duidelijkheid krijgen, teneinde het perspectief voor de lange termijn helder te krijgen. Voor een thuisplaatsing bij de moeder zal in ieder geval professionele opvoedondersteuning moeten worden ingezet, maar de moeder heeft aangegeven dat zij daaraan niet wil meewerken. Ook wil zij geen contact met de vader. Het lange termijnperspectief zou ook bij de vader kunnen zijn. Dat hij geen gezag heeft en de kinderen niet heeft erkend, staat hieraan niet in de weg.
3.7.
De vader brengt ter zitting, kort samengevat, het volgende naar voren. Het gaat goed met de kinderen bij de vader. Tussen de moeder en de kinderen moet er contact zijn. De kinderen missen de moeder en zij is belangrijk voor de kinderen. Alleen moet de thuisplaatsing worden uitgesteld. De moeder doet alles om de vader het leven zuur te maken. Ook komt zij niet altijd opdagen, waardoor de vader niet van haar op aan kan en de kinderen teleurgesteld worden. De vader wil niet meer met de moeder in gesprek.
3.8.
Het hof overweegt het volgende.
3.8.1.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.8.2.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat voldaan is aan de wettelijke vereisten van artikel 1:265b BW. In aanvulling daarop overweegt het hof als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting is het hof gebleken dat sinds de uithuisplaatsing de hulpverlening bij de moeder nog niet van de grond is gekomen. De moeder werkt hier niet, althans onvoldoende, aan mee. Ter zitting heeft de moeder uitdrukkelijk verklaard dat zij geen hulp nodig heeft, dat zij bovendien geen vertrouwen heeft in hulpverlening en dat zij daar waar nodig wel bij haar tante [tante] terecht kan. Anders dan de moeder betoogt is het hof, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat bij de moeder in ieder geval opvoedondersteuning moet worden ingezet en zicht moet komen op haar opvoedcapaciteiten voordat een thuisplaatsing bij haar aan de orde kan zijn.
Verder wordt geconstateerd dat sprake is van forse ex-partnerproblematiek. De onderlinge communicatie is aanzienlijk verslechterd, mede als gevolg van een aantal incidenten sinds de uithuisplaatsing bij de vader. Weliswaar gaat het ondanks de onrust die dit voor de kinderen meebrengt, goed met de kinderen. Toch acht het hof het in het belang van de kinderen dat de GI hulpverlening gaat inzetten gericht op het verbeteren van de communicatie tussen de ouders en de onderlinge verstandhouding.
Het hof acht het voor de kinderen van belang dat er duidelijkheid komt over hun toekomstperspectief. Gekeken dient te worden naar de mogelijkheden van zowel de moeder als de vader. Van de ouders wordt dan ook verwacht dat zij daar waar nodig hun medewerking verlenen aan de noodzakelijk geachte hulpverlening. Zij dienen zich te realiseren dat, indien zij onvoldoende medewerking verlenen, dit consequenties kan hebben voor de beslissing omtrent het toekomstperspectief van de kinderen.
3.9.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.N.M. Antens, E.A.M. Scheij en H. van Winkel en is op 1 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.