5.4.Tussen partijen is niet in geschil dat de totale behoefte van de kinderen – geïndexeerd – in 2015 € 717,76 per maand bedraagt en in 2016 € 727,09 per maand.
Aandeel van de ouders in de kosten van de kinderen
5.5.1.Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van alle onderhoudsplichtigen en de verhouding waarin een ieder tot de kinderen staat in de beoordeling te worden betrokken.
5.5.2.Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. 5.5.3.Tussen partijen is niet in geschil dat bij de berekening van het aandeel van de vrouw uit moet worden gegaan van de een door te vrouw te ontvangen kindgebonden budget van € 467,76 per maand.
5.5.4.De rechtbank heeft de vrouw een verdiencapaciteit toegedicht van € 962,63 netto per maand, zijnde het normbedrag voor een alleenstaande in de periode 2015:2. Uitgaande van deze verdiencapaciteit, te vermeerderen met het kindgebonden budget en de door haar te ontvangen partneralimentatie van € 250,= netto per maand, heeft de rechtbank het netto besteedbaar inkomen van de vrouw vastgesteld op € 1.680,39 per maand en haar draagkracht becijferd op € 211,= per maand.
De vrouw kan zich hiermee niet verenigen.
5.5.5.In haar appelschrift, zoals aangevuld ter zitting, voert de vrouw daartoe – kort samengevat – het volgende aan.
Het is voor de vrouw, gelet op haar 42-jarige leeftijd en gebrek aan opleiding, moeilijk om een baan te vinden. Partijen hadden een traditioneel huwelijk, waarvoor zij bewust hadden gekozen. De vrouw heeft als mantelzorger voor haar ouders gezorgd. Haar moeder is inmiddels overleden, maar zij zorgt nog steeds voor haar vader.
De vrouw heeft zich de afgelopen jaren ingespannen om een baan te vinden. In 2014 en 2015 heeft zij een aantal maanden gewerkt bij Zuidzorg. Dit contract is geëindigd in mei 2015.
Met ingang van 1 mei 2016 ontvangt de vrouw van de gemeente Helmond een uitkering ingevolge de Participatiewet. Deze uitkering kan niet als inkomen worden gezien, omdat de door haar te ontvangen alimentatie daarop in mindering wordt gebracht.
Sinds 1 maart 2017 is de vrouw op basis van een jaarcontract vijf uur per week werkzaam bij een slagerij tegen een bruto salaris van € 243,75 per maand. Op vragen van het hof heeft de vrouw verklaard dat zij thans niet solliciteert.
De man heeft zich gemotiveerd verweerd en sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank over de draagkracht van de vrouw heeft overwogen.
Het hof overweegt als volgt.
5.5.6.Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat is om in ieder geval een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm te genereren. Zoals de man ter zitting terecht heeft opgemerkt, is een arbeidsovereenkomst van vijf uur per week erg summier. De vrouw heeft, ondanks dat zulks van haar verwacht kon worden, niet aangetoond dat zij heeft getracht bij haar huidige werkgever dan wel elders meer uren te werken. Gesteld noch gebleken is dat de vrouw bij sollicitaties vanwege de door haar genoemde factoren als leeftijd en/of gebrek aan opleiding is afgewezen. Sterker nog, de vrouw heeft ter zitting erkend dat zij thans niet solliciteert en het hof constateert dat uit het gehele procesdossier blijkt dat de vrouw in het jaar 2014 slechts zeven keer heeft gesolliciteerd. In het procesdossier bevinden zich geen bewijsstukken van sollicitaties door de vrouw in de periode ná het jaar 2014.
Op grond van het voorgaande concludeert het hof dat de vrouw genoegen neemt met werkzaamheden en een salaris waarmee zij haar verdiencapaciteit niet optimaal benut. De kinderen van partijen zijn allen schoolgaand en zij hebben een leeftijd bereikt waarop enige zelfstandigheid van hen mag worden verwacht zodat hierin evenmin een belemmering is gelegen voor de vrouw om haar werkzaamheden uit te breiden. Van andere belemmeringen, op lichamelijk dan wel psychisch gebied, is evenmin iets gesteld of gebleken. De vrouw dient haar verdiencapaciteit dan ook tot het uiterste te benutten en zich optimaal in te spannen om een aandeel te kunnen leveren in de verzorging en opvoeding van de kinderen. Voor zover de vrouw heeft betoogd dat zij niet volledig heeft kunnen werken / thans kan werken in verband met de zorg voor haar ouder(s), is dit – hoewel deze keuze te respecteren valt – geen keuze die op de man kan worden afgewenteld.
Naar het oordeel van het hof heeft de rechtbank de vrouw dan ook terecht en op goede gronden in staat geacht om met het verrichten van betaald werk een inkomen te genereren ter hoogte van € 962,63 netto per maand (bijstandsniveau).
Draagkracht van de vrouw in de periode van 6 oktober 2015 tot en met 30 november 2016
5.5.7.Nu het hof de rechtbank volgt in haar oordeel over de verdiencapaciteit van de vrouw en het bedrag aan kindgebonden budget en partneralimentatie niet ter discussie staan, zal het hof tot 1 december 2016 de berekening van de rechtbank inzake het aandeel van de vrouw volgen en de vrouw een draagkracht toemeten van € 211,= per maand.
Draagkracht van de vrouw met ingang van 1 december 2016
5.5.8.Zoals reeds opgemerkt in rechtsoverweging 5.2.2. is de door de vrouw te ontvangen partneralimentatie sinds 1 december 2016 komen te vervallen. Het hof zal het netto inkomen van de vrouw met ingang van die datum vaststellen op afgerond € 1.430,= per maand (€ 962,63 aan fictief inkomen zoals hiervoor overwogen te vermeerderen met € 467,76 per maand aan kindgebonden budget). De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de toepasselijke draagkrachttabel, nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat lager is dan € 1.575,= per maand. Uitgaande van die tabel leidt het inkomen van de vrouw tot een beschikbare draagkracht van € 112,= per maand.
5.5.9.Ter zitting van het hof zijn partijen overeengekomen dat voor het jaar 2015 uitgegaan kan worden van een fiscaal jaarloon van € 61.142,= en in 2016 van € 61.509,=, met dien verstande dat op deze bedragen de bijtelling in verband met de auto van de zaak reeds in mindering is gebracht.
Het hof stelt op basis van deze gegevens het netto besteedbaar inkomen van de man als volgt vast:
- € 3.275,= in de periode van 6 oktober 2015 tot en met 30 november 2016;
- € 3.306,= met ingang van 1 december 2016,
waarbij rekening is gehouden met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
5.5.10.De draagkracht van de man wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,= in 2015 en + € 890,= in 2016), nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.575,= per maand. Deze benadering houdt in dat het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 875,= / € 890,= aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.5.11.Op basis van voornoemd netto besteedbaar inkomen en de toepasselijke draagkrachtformules becijfert het hof de draagkracht van de man als volgt:
- € 992,25 in de periode van 6 oktober 2015 tot en met 30 november 2016;
- € 996,94 met ingang van 1 december 2016.
5.5.12.Het hof constateert dat draagkracht van de man met ingang van 1 december 2016 slechts in zeer beperkte omvang (€ 4,69 per maand) is toegenomen. Het hof acht deze verhoging dermate beperkt dat het hof de draagkracht van de man naar redelijkheid en billijkheid met ingang van 6 oktober 2015 zal afronden en vaststellen op € 996,= per maand.
5.6.1.Uit de stukken is gebleken, en ter zitting is bevestigd door partijen, dat de man en [jongmeerderjarige] in gezamenlijk overleg afspraken hebben gemaakt over de bijdrage die man aan [jongmeerderjarige] levert met ingang van [geboortedatum] 2016. De man wenst dat deze kosten volledig in mindering worden gebracht op zijn draagkracht vóór voldoening van een bijdrage ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Het hof is evenwel met de vrouw van oordeel dat de draagkracht van de man gelijkelijk dient te worden verdeeld over alle kinderen waarvoor partijen onderhoudsplichtig zijn. Indien de man ervoor kiest om aan [jongmeerderjarige] een hogere bijdrage te leveren dan aan [minderjarige 2] en [minderjarige 1] omdat hij [jongmeerderjarige] tegemoet wil komen in de kosten van zijn studie, dient de man dit meerdere uit zijn vrije ruimte te voldoen, waarbij het hof tevens overweegt dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [jongmeerderjarige] een hogere behoefte dan [minderjarige 2] en [minderjarige 1] . Dit geldt temeer nu [jongmeerderjarige] met ingang van 1 januari 2017 een eigen OV-jaarkaart heeft, die in het verleden niet vergoed werd.
5.6.2.Zoals vermeld in rechtsoverweging 5.4. bedraagt de behoefte van de kinderen € 717,76 in 2015 en € 727,09 in 2016. De gezamenlijke draagkracht van partijen (€ 1.207,= in 2015 en € 1.108,= in 2016) is voldoende om in de behoefte van de kinderen te voorzien.
De draagkracht van de onderhoudsplichtige ouders vergeleken, dienen partijen hun draagkracht als volgt aan te wenden:
in 2015
aandeel van de vrouw: € 211,= / € 1.207,= x € 717,76 is € 125,47
aandeel van de man: € 996,= / € 1.207,= x € 717,76 is €
592,29____ totaal € 717,76
in 2016
aandeel van de vrouw: € 112,= / € 1.108,= x € 727,09 is € 73,50
aandeel van de man: € 996,= / € 1.108,= x € 727,09 is €
635,59____ totaal € 727,09
5.7.1.Tussen partijen is niet in geschil dat er voor [minderjarige 2] en [minderjarige 1] uitgegaan kan worden van een percentage aan zorgkorting van 35%. Over de zorgkorting met betrekking tot [jongmeerderjarige] zijn partijen het niet eens. De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte rekening heeft gehouden met de zorgkorting, omdat er lange tijd geen contact heeft plaatsgevonden tussen [jongmeerderjarige] en de man.
De man verweert zich en stelt dat er het grootste deel van 2016 wel contact is geweest tussen hem en [jongmeerderjarige] en dat de rechtbank terecht rekening heeft gehouden met een zorgkorting van 35%.
Het hof overweegt als volgt.
Periode van 6 oktober 2015 tot en met 30 november 2016
5.7.2.Ter zitting is gebleken dat er in juni 2016 binnen de relatie van de man en [jongmeerderjarige] ernstige strubbelingen zijn ontstaan die ertoe hebben geleid dat zij enige tijd geen contact meer met elkaar hebben gehad, maar dat zij inmiddels weer contact hebben. Nu [jongmeerderjarige] echter in oktober 2016 meerderjarig is geworden en er relatief gezien maar een korte periode geen contact was, ziet het hof onvoldoende aanleiding om de zorgkorting buiten beschouwing te laten.
Het hof zal in zoverre de rechtbank volgen en uitgaan van een zorgkorting van 35%, zijnde een totaalbedrag van € 251,21 per maand tot en met 30 november 2016.
Periode met ingang van 1 december 2016
5.7.3.Gezien het bereiken van de meerderjarige leeftijd van [jongmeerderjarige] , zal het hof met ingang van 1 december 2016 niet langer rekening houden met een te verzilveren bedrag aan zorgkorting ten behoeve van hem.
De behoefte van de drie kinderen gezamenlijk bedraagt in 2016, zoals gezegd € 727,09 per maand, omgerekend € 242,36 per kind.
Het hof becijfert de zorgkorting waarop de man met ingang van 1 december 2016 recht heeft ten behoeve van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] op een totaalbedrag van € 170,- per maand (€ 85,- per kind per maand).
Aanvullend bedrag aan zorgkorting
5.7.4.De vrouw stelt dat de rechtbank ten onrechte een extra bedrag aan zorgkorting van € 50,= per kind per maand in aanmerking heeft genomen. Volgens de vrouw blijkt uit de door de man overgelegde betalingsbewijzen niet dat de man extra kosten heeft gemaakt voor de kinderen van partijen. De betalingsbewijzen hebben betrekking op aangeschafte spullen voor het kind van de partner van de man. De vrouw stelt tot slot dat de rechtbank ten onrechte voldoende aannemelijk heeft geacht dat de man de reiskosten ten behoeve van [jongmeerderjarige] voor zijn rekening heeft genomen.
De man verweert zich en stelt dat hij zakgeld heeft betaald voor [jongmeerderjarige] en diens reiskaart voor het openbaar vervoer. De man nam verder grote kostenposten voor zijn rekening ten behoeve van de kinderen, zoals schoenen, jassen en sportkleding. De man wenst de rechtbank te volgen in deze beslispunten.
Het hof overweegt als volgt.
5.7.5.Het hof volgt in de periode van 6 oktober 2015 tot 1 december 2016 de rechtbank voor zover daarbij rekening is gehouden met een extra bedrag van € 50,- per maand aan zorgkorting. Uit de stukken blijkt immers dat de man de kosten van het openbaar vervoer (totale kosten treinkaart € 2.787,- per jaar) waarvan [jongmeerderjarige] omwille van zijn studie gebruik heeft gemaakt, voor zijn rekening heeft genomen. Het hof acht het dan ook alleszins redelijk dat de rechtbank tot deze beslissing is gekomen.
Nu echter ter zitting is gebleken dat [jongmeerderjarige] met ingang van 1 januari 2017 de beschikking heeft over een eigen OV-jaarkaart en deze kosten in ieder geval niet meer door de man worden gedragen, ziet het hof aanleiding om met ingang van deze datum niet langer rekening te houden met een extra bedrag van € 50,- per maand aan aanvullende kosten die de man maakt ten behoeve van de kinderen. Overige extra kosten die de man eventueel maakt voor de kinderen acht het hof te zijn verdisconteerd in de zorgkorting, althans de man wordt geacht deze kosten uit zijn vrije ruimte te voldoen.