ECLI:NL:GHSHE:2017:2541

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 juni 2017
Publicatiedatum
8 juni 2017
Zaaknummer
200.190.706_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van kinderalimentatie na echtscheiding met betrekking tot draagkracht en wijziging van omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 8 juni 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de wijziging van de kinderalimentatie na een echtscheiding. De man, verzoeker in hoger beroep, had in eerste aanleg verzocht om wijziging van de eerder vastgestelde kinderalimentatie, die was vastgesteld op € 116,29 per kind per maand. De man stelde dat zijn financiële situatie was veranderd en dat hij niet in staat was om de alimentatie te betalen. De vrouw, verweerster in hoger beroep, had geen verweerschrift ingediend en was niet verschenen op de zitting. Het hof heeft vastgesteld dat de man sinds de echtscheiding in een benarde financiële situatie verkeert, met een netto besteedbaar inkomen van € 1.962,- per maand en aanzienlijke schulden. Het hof heeft de draagkracht van de man vastgesteld op € 348,- per maand, maar heeft ook rekening gehouden met de verhoogde woonlasten die de man sinds zijn verhuizing naar de voormalige echtelijke woning heeft. Het hof heeft geoordeeld dat de man, gezien zijn financiële situatie, niet in staat is om een bijdrage te leveren in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen. De vrouw had verzocht om wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het ouderschapsplan, maar het hof heeft deze verzoeken afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de draagkracht van de alimentatieplichtige en de relevante wijziging van omstandigheden na de echtscheiding.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.190.706/01
zaaknummers rechtbank : C/01/298524 / FA RK 15-4907
C/01/298524 / FA RK 15-4907H
beschikking van de meervoudige kamer van 8 juni 2017
inzake
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. W.H.J.W. de Brouwer te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
zonder procesvertegenwoordiging.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016, verbeterd bij beschikking van 11 maart 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 12 april 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikkingen.
2.2.
De vrouw heeft geen verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
  • de beschikking van het gerechtshof Den Haag waarin dat hof zich onbevoegd heeft verklaard om van de zaak kennis te nemen en de zaak in de stand waarin deze zich bevond naar dit hof heeft verwezen;
  • het proces-verbaal van de zitting van de eerste aanleg op 14 december 2015;
  • het V6-formulier van de zijde van de man van 18 mei 2016 met bijlagen, ingekomen op 19 mei 2016;
  • het V6-formulier van de zijde van de man van 26 mei 2016 met bijlagen, ingekomen op 27 mei 2016;
  • een brief van de zijde van de advocaat van de vrouw in eerste aanleg van 26 mei 2016 met bijlagen, ingekomen op 30 mei 2016;
  • het V6-formulier van de zijde van de man van 7 juli 2016 met bijlagen, ingekomen op 7 juli 2016;
  • het V6-formulier van de zijde van de man van 26 juli 2016 met bijlagen, ingekomen op 26 juli 2016;
  • een journaalbericht van de zijde van de man van 18 oktober 2016 met bijlagen, ingekomen op 18 oktober 2016.
2.4.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] zijn in de gelegenheid gesteld hun mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek. Van die gelegenheid hebben zij geen gebruik gemaakt.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 20 oktober 2016 plaatsgevonden.
Daarbij is de man verschenen, bijgestaan door mr. L.M. Vos, waarnemend voor mr. de Brouwer.
De vrouw is niet verschenen.
2.6.
Na het sluiten van de mondelinge behandeling heeft het hof geconstateerd dat de oproep d.d. 23 augustus 2017 naar het oude adres van de vrouw is verzonden, zijnde de voormalige echtelijke woning van partijen, alwaar de man sinds 1 augustus 2017 woonachtig is.
2.7.
Het hof heeft de vrouw bij brief d.d. 18 november 2016 in de gelegenheid gesteld het hof te berichten of voormelde oproep van 23 augustus 2016 haar tijdig heeft bereikt en of zij derhalve op de hoogte was van het plaatsvinden van de zitting op 20 oktober 2016 en zo nee, of zij alsnog in de gelegenheid wenst te worden gesteld mondeling verweer te voeren, dan wel of het hof de zaak op de stukken en het besprokene ter zitting kan afdoen.
2.8.
Naar aanleiding van de reactie van de vrouw op voormelde brief, heeft het hof een nadere mondelinge behandeling gelast op 25 april 2017.
Ter gelegenheid van deze nadere mondelinge behandeling zijn beide partijen verschenen.
De man is daarbij bijgestaan door mr. L.M. Vos, waarnemend voor mr. de Brouwer.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen zijn de ouders van de jongmeerderjarigen:
- [jongmeerderjarige 1] (hierna: [jongmeerderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 1996;
- [jongmeerderjarige 2] (hierna: [jongmeerderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 1999,
en de minderjarigen:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), geboren op [geboortedatum] 2000;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), geboren op [geboortedatum] 2002.
3.3.
Het huwelijk van partijen is op 22 februari 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 8 februari 2013 in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat het aangehechte en door de griffier gewaarmerkte convenant en ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking.
In het ouderschapsplan, dat door partijen op 14 november 2012 is ondertekend, is – voor zover thans van belang – bepaald dat [jongmeerderjarige 1] en [minderjarige 2] hun hoofdverblijf bij de vrouw hebben en [minderjarige 1] en [jongmeerderjarige 2] hun hoofdverblijf bij de man hebben.
Voorts is bepaald dat de kosten van voornoemde kinderen worden voldaan door de ouder bij wie het kind verblijft. Indien de ouders een andere zorgregeling overeenkomen zal de verdeling van de kosten aangepast worden.
3.5.
Deze procedure betreft enkel de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van [jongmeerderjarige 2] , [minderjarige 1] en [minderjarige 2] (hierna ook: de kinderen).
3.6.
De kinderen hebben inmiddels het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.7.
De man heeft een nieuwe echtgenote, mevrouw [nieuwe echtgenote van de man] (hierna: [nieuwe echtgenote van de man] ). Zij heeft twee kinderen uit een eerdere relatie.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, voormelde beschikking d.d. 8 februari 2013 alsmede het daaraan gehechte ouderschapsplan gewijzigd en de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 oktober 2015 bepaald op € 116,29 per kind per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de draagkracht van partijen.
De man verzoekt voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende te bepalen dat de kinderalimentatie op nihil wordt gesteld, althans een kinderalimentatie vast te stellen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
5.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden sinds de echtscheidingsbeschikking die een herbeoordeling van de kinderalimentatie rechtvaardigt.
5.3.
Tussen partijen is niet in geschil dat de behoefte van de kinderen € 300,- per kind per maand bedraagt.
5.4.
Ter zitting van het hof op 20 oktober 2016 heeft de man zijn grief betreffende de draagkracht van de vrouw ingetrokken, zodat die grief geen nadere bespreking behoeft.
Het hof stelt de draagkracht van de vrouw derhalve, evenals de rechtbank, vast op € 50,- per maand.
5.5.
De draagkracht van de man is in de bestreden beschikking vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)]. Dit betreft de draagkrachtformule voor het jaar 2015. De draagkrachtformule voor het jaar 2016 luidt 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890,-)].
Deze formules houden in dat aan de zijde van de man het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen ter zake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 875,- respectievelijk € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
5.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het netto besteedbaar inkomen van de man € 1.962,- per maand bedraagt en dat zijn draagkracht op basis van de voormelde formule op € 348,- per maand dient te worden vastgesteld.
5.7.
De man stelt evenwel dat de aanvaardbaarheidstoets moet worden aangelegd. Hij verzoekt rekening te houden met schulden waaruit hij zich niet kan bevrijden c.q. waarvoor hij geen regeling kan treffen, anders dan via een periodieke aflossing.
Het betreft voor een groot deel huwelijkse schulden. De man stelt dat de vrouw heeft verzuimd haar betalingsverplichtingen ter zake na te komen.
Na de beëindiging van de samenwoning met de vrouw heeft de man bovendien kosten moeten maken voor de herinrichting van zijn woning.
Daar komt bij dat de man sinds 1 augustus 2016 hogere woonlasten heeft. Voorheen woonde hij in een huurwoning. De man is met zijn nieuwe gezin noodgedwongen naar de voormalige echtelijke woning verhuisd, nadat de vrouw die woning plotseling had verlaten. De huurprijs, verminderd met de huurtoeslag, was vele malen lager dan de woonlasten die de man thans heeft. [nieuwe echtgenote van de man] heeft bovendien haar baan moeten opzeggen als gevolg van de verhuizing naar de voormalige echtelijke woning. De man draagt binnen zijn gezin alle lasten, waaronder de aflossing op de schulden en de kosten van de kinderen van [nieuwe echtgenote van de man] .
5.8.
De vrouw is van mening dat met de schulden van de man geen rekening moet worden gehouden. De vrouw stelt dat zij wel degelijk haar betalingsverplichting ter zake de aflossing op huwelijkse schulden is nagekomen, ondanks dat zij, gezien haar beperkte inkomen, daarvoor maar weinig financiële ruimte had. De vrouw stelt dat [nieuwe echtgenote van de man] een eigen inkomen genereert, althans dat zij daartoe in staat moet worden geacht, zodat ervan uit moet worden gegaan dat zij een bijdrage kan leveren in de gezamenlijke maandelijkse lasten, waaronder de aflossing op schulden. Tevens ontvangt [nieuwe echtgenote van de man] een bijdrage van haar ex-partner ten behoeve van hun gezamenlijke kinderen. De vrouw stelt voorts dat enkele schulden die de man heeft aangevoerd schulden op naam van [nieuwe echtgenote van de man] zijn. De vrouw meent dat de man meer financiële ruimte heeft dan hij doet voorkomen.
5.9.
Het hof ziet op grond van de stukken, alsmede het verhandelde ter zittingen, aanleiding om de maandelijkse aflossing op een deel van de schulden van de man op te tellen bij het hiervoor genoemde draagkrachtloos inkomen. Het hof overweegt daartoe dat in ieder geval de hierna te noemen schulden niet vermijdbare en niet verwijtbare schulden betreffen, waarvan het bestaan rechtens is komen vast te staan en die bovendien op naam van de man zelf staan. De vrouw heeft het bestaan van die schulden niet, althans onvoldoende betwist.
De grootste schuld is tijdens het huwelijk van partijen ontstaan. Het betreft de schuld aan ABN Amro bank die € 38.763,- bedroeg ten tijde van de echtscheiding.
Het hof acht het gezien de benarde financiële positie van de man op het moment van de beëindiging van de samenwoning met de vrouw aannemelijk dat zijn schuldenpositie nadien verder is verslechterd doordat hij, naast het voldoen van de reguliere vaste lasten en de aflossing op schulden, herinrichtingskosten heeft moeten maken. Het hof ziet in het verweer van de vrouw ter zitting (derhalve) geen aanleiding om de schulden van de man buiten beschouwing te laten.
5.10.
Tegen de door de rechtbank gehanteerde ingangsdatum van de wijziging van de kinderalimentatie zijn geen grieven gericht, zodat ook het hof van die datum uitgaat, zijnde 1 oktober 2015.
De man heeft verklaard dat zijn relatief kleine schulden rond 1 oktober 2016 waren afgelost. Vanaf die datum is de man meer gaan aflossen op de schuld aan ABN Amro bank. Het hof maakt derhalve onderscheid tussen de periode van 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2016 en de periode vanaf 1 oktober 2016.
Periode van 1 oktober 2015 tot 1 oktober 2016
5.11.
Het hof houdt in deze periode rekening met de volgende schulden c.q. verhoogde lasten:
  • de schuld aan EON, waarop de man afloste met € 165,66 per maand;
  • de schuld aan Ziggo, waarop de man afloste met € 133,91 per maand;
  • de schuld ter zake een huurachterstand, waarop de man afloste met € 225,- per maand;
  • de schuld aan VGZ, waarop de man afloste met € 132,- per maand;
  • de bestuursrechtelijke premie ziektekostenverzekering ad € 152,53 per maand minus de reeds in het draagkrachtloos inkomen verdisconteerde nominale premie ad € 95,- per maand, derhalve € 57,33 per maand,
derhalve in totaal afgerond € 714,- per maand.
5.12.
Rekening houdend met een draagkrachtloos inkomen van (€ 875,- + € 714,- =) € 1.589,- per maand stelt het hof vast dat de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2015, een negatieve draagkracht heeft.
Periode vanaf 1 oktober 2016
5.13.
De man heeft ter zitting van het hof op 20 oktober 2016 verklaard dat de vordering van ABN Amro Bank, overgenomen door GGN, door het oplopen van de rente op 12 augustus 2016, € 52.003,15 bedroeg. De man heeft een betalingsregeling getroffen tot aflossing van deze vordering met € 450,- per maand, waarmee het hof in deze periode rekening mee houdt.
5.14.
Rekening houdend met een draagkrachtloos inkomen van (€ 890,- + € 450,- =) € 1.340,- per maand stelt het hof de draagkracht van de man ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, conform de aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen en de formule in de bijbehorende draagkrachttabel 2016, vast op € 23,-.
5.15.
Het hof houdt evenwel – zoals de man heeft verzocht – rekening met het gegeven dat de man met ingang van 1 augustus 2016 een aanmerkelijk hogere netto woonlast heeft en geen mogelijkheden heeft om zich uit die situatie te bevrijden. Voorheen betaalde de man huur, te verminderen met huurtoeslag. Sinds genoemde datum woont hij in de voormalige echtelijke woning van partijen en betaalt hij de volledige hypothecaire rente en overige lasten verbonden aan de voormalige echtelijke woning. Hoewel hoofdelijk verbonden, draagt de vrouw niet bij in deze maandelijkse lasten. Uit de door de man overgelegde stukken maakt het hof op dat de huidige netto woonlast van de man meer dan een derde van zijn netto besteedbaar inkomen bedraagt. Dit is door de vrouw niet betwist. De man heeft verklaard dat de woning ‘onder water staat’, zodat verkoop van de woning geen reële optie, althans geen optie die de financiële positie van de man zou doen verbeteren.
5.16.
Ter gelegenheid van de zitting op 25 april 2017 heeft de man nog aangevoerd dat hij inmiddels ook enkele nieuwe schulden heeft bij de belastingdienst, waarop hij met 350,- per maand aflost. De vrouw heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
Het hof komt aan een beoordeling van deze schulden evenwel niet toe, nu het hof op grond van het overwogene onder 5.14. en 5.15., het aandeel van de vrouw in de kosten van de kinderen in aanmerking nemende, reeds tot de conclusie komt dat ook in de periode vanaf 1 oktober 2016 van de man niet kan worden verwacht dat hij enige bijdrage levert in de kosten van de kinderen.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 25 januari 2016, verbeterd bij beschikking van 11 maart 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, derhalve voor zover het de beslissing omtrent de kinderalimentatie betreft en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijst alsnog af het inleidend verzoek van de vrouw tot wijziging van de echtscheidingsbeschikking en het ouderschapsplan en vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding respectievelijk te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van:
- [jongmeerderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 1999;
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2000;
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2002.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, C.A.R.M. van Leuven, en A.E. van Solinge, bijgestaan door mr. C.J.M. Brouwer-van de Put als griffier en is op 8 juni 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.