ECLI:NL:GHSHE:2017:282

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
26 januari 2017
Publicatiedatum
27 januari 2017
Zaaknummer
200.183.411_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en verrekening van meerwaarde van de echtelijke woning in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure waarbij de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden centraal staat. De vrouw, appellante in principaal appel, heeft de rechtbank verzocht om de eerdere beschikkingen te vernietigen, met name met betrekking tot de verrekening van de meerwaarde van de echtelijke woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man, geïntimeerde in principaal appel, heeft incidenteel appel ingesteld en verzocht om de beschikkingen te vernietigen, onder aanvulling van gronden.

De zaak betreft de uitleg van huwelijkse voorwaarden, specifiek artikel 21, dat betrekking heeft op de verrekening van de meerwaarde van de echtelijke woning bij echtscheiding. De vrouw stelt dat de man een aanzienlijk bedrag aan haar moet betalen op basis van de waardestijging van de woning, terwijl de man betwist dat de meerwaarde ook betrekking heeft op een aangrenzend perceel dat hij heeft aangekocht. Het hof heeft de grieven van de vrouw en de man beoordeeld en geconcludeerd dat de meerwaardebepaling in de huwelijkse voorwaarden alleen betrekking heeft op de woning en niet op het aangrenzende perceel.

Daarnaast zijn er geschillen over de verrekening van inkomsten en de verplichting van de man om bepaalde financiële documenten over te leggen. Het hof heeft de verzoeken van de vrouw om inzage in de jaarrekeningen en andere financiële stukken afgewezen, omdat deze niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De rechtbank heeft eerder al beslist dat de man geen recht heeft op terugbetaling van een voorschot dat hij heeft betaald in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof heeft de eerdere beschikkingen van de rechtbank bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 26 januari 2017
Zaaknummer: 200.183.411/01
Zaaknummer eerste aanleg: C /12/82567 / FA RK 12-243
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te
[woonplaats 1] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J. Boogaard,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te
[woonplaats 2] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel
,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. K.T.J. M . Pijls-olde Scheper.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012, alsmede naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 5 januari 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen, voor zover het betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en in zoverre opnieuw rechtdoende:
I.
primair: te bepalen dat de man ex artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden uit hoofde van de verrekening van de meerwaarde van de echtelijke woning aan de vrouw dient te betalen een bedrag van € 486.555,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van beëindiging van de samenleving, subsidiair de datum van het indienen van het verzoek tot echtscheiding;
subsidiair: drie deskundigen te benoemen teneinde de waarde van de woning op de peildatum vast te stellen en de man te veroordelen tot uitkering van het aandeel in de meerwaarde te vermeerderen met de wettelijke rente;
meer subsidiair: te bepalen dat de man gehouden is tot verrekening over te gaan van de meerwaarde van de echtelijke woning ex artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden en daarbij het bedrag te bepalen dat de man te dier zake aan de vrouw is verschuldigd, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente tot de dag der algehele voldoening;
II.
primair: de man te veroordelen aan de vrouw te betalen uit hoofde van de verrekening van inkomsten tijdens het huwelijk een bedrag van € 2.697.325,50 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van de indiening van het echtscheidingsverzoek, 4 mei 2011, tot de dag der algehele voldoening en te vermeerderen met de ingehouden winsten van [onderneming] B.V. voor het jaar 2010;
subsidiair: drie deskundigen te benoemen die het bedrag van de door [Investments 1] Investments B.V. ingehouden winsten dienen vast te stellen en de man te veroordelen tot uitkering van dit bedrag binnen twee maanden na betekening van de in dezen te geven beschikking;
III. te bepalen dat de man binnen twee maanden na betekening van de in dezen te geven beschikking gehouden is een opstelling en beschrijving te maken van het per de peildatum aanwezige vermogen;
IV. het bedrag vast te stellen, eventueel na benoeming van een deskundige, waarop de vrouw aanspraak kan maken ex artikel 1:141 lid 3/lid 4 BW, eventueel op nog nader door de vrouw aan te geven wijze, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van indiening van dit verzoek tot de dag der algehele voldoening dan wel subsidiair dit deel af te splitsen om partijen in de gelegenheid te stellen hun zienswijze kenbaar te maken en zo nodig een voorstel te doen;
V. de man te veroordelen binnen veertien dagen na betekening van de in dezen te geven beschikking de volledige jaarrekeningen van [Investments 1] Investments B.V. en alle vaste stukken waaronder statuten van [Investments 1] Investments en de Stichting [Investments 1] Investments en contracten met betrekking tot het certificeren van de aandelen (de administratievoorwaarden) aan de vrouw ter hand te stellen op verbeurte van een door de man aan de vrouw te verbeuren dwangsom van € 1.000,- per dag voor iedere dag dat de man in gebreke is aan de ten deze uitgesproken veroordeling te voldoen.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 17 februari 2016, heeft de man verzocht de vrouw ter zake van haar grieven 1 tot en met 5 niet-ontvankelijk te verklaren en ter zake van de overige grieven, onder aanvulling of verbetering van de gronden, de grieven af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen, alsmede het door de vrouw geformuleerde petitum af te wijzen als zijnde ongegrond en onbewezen.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen, doch onder aanvulling en/of verbetering van de gronden en opnieuw rechtdoende:
a. te bepalen dat “onder meerwaarde van de woning wordt verstaan, het verschil van de waarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] op perceel [perceel 1] minus een bedrag van € 226.890,00, onder vermeerdering van de hypotheekschulden bij het aangaan van het huwelijk van in totaal € 61.260,00 en € 31.764,00 en de taxatiewaarde van de woning vast te stellen op € 290.000,00, subsidiair per 25 februari 2011 vast te stellen op € 620.000,00, waarop in mindering strekt een bedrag van € 222.690,00, de hypotheekschulden ad € 61.260,00 en € 31.764,00 en de schuld bij [onderneming] B.V. ad € 194.500,00”;
te bepalen dat de vrouw gehouden is om de helft van het te verrekenen verlies per peildatum van [rederij] ad € 47.320,- met de man te verrekenen binnen veertien dagen na de in dezen te geven beschikking;
te bepalen dat de vrouw niet meer in de gelegenheid wordt gesteld om over te gaan tot taxatie van de woning;
de vrouw te veroordelen tot betaling van een bedrag aan de man van € 67.449,50, subsidiair € 13.731,55, zulks binnen veertien dagen na de in dezen te geven beschikking, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 10 januari 2013 tot de dag der algehele voldoening.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 25 maart 2016, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 augustus 2016.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Boogaard;
  • de man, bijgestaan door mr. Pijls-olde Scheper.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van het V6-formulier met de producties 1 t/ m 5 van de advocaat van de vrouw d.d. 4 augustus 2016.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.1.
Partijen zijn op [huwelijksdatum] 1998 te [plaats 1] na het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd.
3.1.2.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:
“(…)
Gemeenschap van inboedel
Artikel 1
De echtgenoten zijn gehuwd in gemeenschap van inboedel; elke andere gemeenschap van goederen is tussen hen uitgesloten.
Artikel 2
Onder inboedel wordt verstaan huisraad en tot stoffering en meubilering van de woning of woningen van de echtgenoten dienende roerende zaken, met uitzondering van boekerijen en verzamelingen van voorwerpen van kunst, wetenschap of geschiedkundige aard, een en ander als bedoeld in artikel 3:5 Burgerlijk Wetboek.
Tot de huwelijksgemeenschap behoren mitsdien alle inboedelzaken der echtgenoten, onverschillig door wie, wanneer of op welke wijze verkregen.
Van de gemeenschap van inboedel zijn uitgesloten die inboedelzaken die als aanbreng van een echtgenoot op de hierna te noemen staat van aanbrengsten vermeld zijn, alsmede hetgeen gedurende het bestaan van de gemeenschap door schenking, vererving of legaat wordt verkregen of is verworven met aldus verkregen middelen.
(…)
Vergoedingen
Artikel 6
De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking.
Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar, tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
(…)
Inkomen en belastingen
Artikel 9
1.
Inkomen
Onder inkomen wordt verstaan het begrip belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 verminderd met de daarover verschuldigde belasting op inkomen en premieheffing volksverzekeringen, waarbij het inkomen dat wordt toegerekend aan één echtgenoot wordt geacht te behoren tot het inkomen van degene die het inkomen van degene die het inkomen feitelijk heeft genoten.
Indien één der echtgenoten met zijn werk- of opdrachtgever is overeengekomen, dat de door hem te genieten inkomsten op een ongebruikelijke wijze zullen worden verminderd dan wel op een ongebruikelijk tijdstip zullen worden genoten, wordt hiermee voor de berekening van het inkomen geen rekening gehouden.
Niet als inkomen worden aangemerkt inkomsten, welke in de inkomstenbelasting worden belast naar een bijzonder tarief.
Voorts worden niet als inkomen aangemerkt de zuivere inkomsten uit vermogen.
2.
Belastingen
Indien voor de heffing van inkomstenbelasting dan wel vermogensbelasting de inkomens dan wel vermogens van echtgenoten worden toegerekend aan één echtgenoot, zullen de op de betreffende bestanddelen in mindering komende belastingen en premies volksverzekeringen alsmede de voordelen ten gevolge van fiscale aftrekbaarheid worden toegerekend aan de echtgenoot op wie de betreffende bestanddelen betrekking hebben, terwijl de door de ene echtgenoot terzake betaalde belasting dan wel het genoten voordeel dient te worden verrekend met de andere echtgenoot. Tenzij anders overeengekomen zal voor zover het de inkomstenbelasting betreft bij deze berekening worden uitgegaan van het gemiddelde tarief van de echtgenoot aan wie de inkomsten/aftrekbare kosten zijn toegerekend.
3. Het in dit artikel bepaalde geldt niet voor zover bijzondere omstandigheden zich daartegen verzetten.
Kosten huishouding
Artikel 10
1. De kosten van de gemeenschappelijke huishouding, daaronder begrepen de kosten van verzorging en opvoeding van de uit het huwelijk geboren kinderen, van de door de echtgenoten geadopteerde kinderen, alsmede van de kinderen die met beider toestemming in het gezin zijn opgenomen, wat de laatste kinderen betreft voor zover deze kosten niet ten laste van derden komen, worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Onder deze kosten worden mede verstaan premies voor gebruikelijke verzekeringen, behoudens het in artikel 11 bepaalde, huurpenningen voor de echtelijke woning en renten van geldleningen voor de financiering van de echtelijke woning, de inboedel en de gezinsauto.
2. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht het teveel bijgedragene terug te vorderen van de andere echtgenoot.
Het te veel bijgedragene is terstond opeisbaar.
3. Het recht het aldus teveel bijgedragene terug te vorderen verjaart niet en vervalt evenmin door tijdsverloop.
(…)
Verrekening van inkomsten
Artikel 12
De echtgenoten verplichten zich over elk kalenderjaar hetgeen van hun inkomen in de zin van artikel 9, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, met inachtneming van het in artikel 11 bepaalde overblijft onderling te verrekenen in die zin, dat de ene echtgenoot een vordering verkrijgt op de andere echtgenoot ten bedrage van de helft van het aan diens zijde overblijvende als hiervoor bedoeld.
Indien de echtgenoten over en weer een vordering op elkaar verkrijgen worden de vorderingen door een desbetreffende verklaring verrekend tot het bedrag van de kleinste vordering. Indien aan een echtgenoot langs andere weg iets ten goede komt of is gekomen van het overblijvende van het inkomen van de andere echtgenoot, wordt zijn vordering dienovereenkomstig verminderd.
(…)
Boekhouding
Artikel 17
De echtgenoten zijn verplicht van hun inkomen en vermogen behoorlijk boek te houden en aan de andere echtgenoot de boeken en bijbehorende bescheiden op eerste vordering ter inzage te verschaffen.
(…)
Verrekening waardestijging echtelijke woning
Artikel 21
Ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed zal de meerwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] , mits de waarde van de woning op het moment van instellen van de vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed meer bedraagt dan vijf honderd duizend gulden (f. 500.000,--) worden verrekend overeenkomstig het hierna in dit artikel bepaalde. De meerwaarde is het verschil tussen de waarde ten tijde van het aangaan van het huwelijk ad vijf honderd duizend gulden (f. 500.000,--) en de waarde ten tijde van het instellen van de vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
De waarde van de woning wordt alsdan vastgesteld door drie deskundigen waarvan een deskundige wordt aangewezen door de vrouw, een deskundige wordt aangewezen door de man, welke twee deskundigen vervolgens de derde deskundige aanwijzen.
De kosten van de waardering komen ten laste van beide partijen, ieder voor de helft.
De niet-eigenaar heeft recht op de helft van de meerwaarde. (…)”
3.2.1.
Op 4 mei 2011 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Middelburg.
3.2.2.
Bij de bestreden beschikking van 4 juli 2012 heeft de rechtbank Middelburg onder meer de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 23 juli 2012 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2.3.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts verscheidene beslissingen genomen over de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden (die hierna bij de bespreking van de grieven aan de orde komen).
3.3.
Bij de bestreden beschikking van 11 november 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant, voor zover thans van belang:
  • bepaald dat op grond van artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden geldt dat de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] slechts betrekking heeft op perceel [perceel 1] en niet op perceel [perceel 2] ;
  • de verdeling van de inboedel vastgesteld, zoals overwogen in rov. 2.8.1 en 2.8.2;
  • bepaald dat de vrouw aan de man in verband met de verkoop van de auto dient te voldoen een bedrag van € 7.406,50;
  • de man veroordeeld om in het kader van de verrekening van in [onderneming] B.V. gebleven inkomsten aan de vrouw te betalen een bedrag van € 54.356,50 (na aftrek van dividendbelasting € 40.767,37);
  • afgewezen de verzoeken I primair, II, III, primair, IV (voor zover niet ten aanzien van [onderneming] B.V. toegewezen), V, VI, VII, VIII en IX van de vrouw en de verzoeken III, VI, VII, VIII, X (voor zover niet toegewezen) van de man:
  • met betrekking tot de verzoeken I, subsidiair van de vrouw en I, II en V van de man het navolgende bepaald:
  • dat de vrouw een deskundige dient aan te wijzen die de woning (uitsluitend perceel [perceel 1] ) op haar kosten gaat taxeren (naar de waarde per peildatum 4 mei 2011);
  • dat indien deze waardering duidelijk afwijkt van de waardering zoals volgt uit het door de man overgelegde rapport (productie 27 bij verweerschrift), de taxateur die het door de man overgelegde rapport heeft opgemaakt en de door de vrouw aangewezen deskundige een derde deskundige dienen aan te wijzen, die opnieuw zal taxeren, waarbij de kosten van de derde deskundige ten laste komen van beide partijen, ieder voor de helft;
- iedere verdere beslissing op de verzoeken I, subsidiair, en X van de vrouw en op de verzoeken I, II, V en IX van de man aangehouden.
3.4.
Partijen kunnen zich op onderdelen met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
In haar principaal appel heeft de vrouw vijf grieven gericht tegen voormelde bestreden beschikkingen. In zijn incidenteel appel heeft de man zes grieven gericht tegen de beschikkingen waarvan beroep.
De grieven zien op de volgende onderwerpen:
- verrekening waardestijging echtelijke woning ingevolge artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden, uitgesplitst als volgt:
  • woning aan de [adres] te [woonplaats 2] (grief 1 principaal appel);
  • wijze van bepalen meerwaarde woning aan de [adres] te [woonplaats 2] (grief 2 principaal appel, grief 1 tot en met 3 incidenteel appel);
  • verrekening van inkomsten ingevolge artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden (grief 3 principaal appel);
  • verlies in [rederij] (grief 4 en 5 incidenteel appel);
  • Volkswagen Touareg met kenteken [kenteken] (grief 4 principaal appel);
  • de inboedel (grief 5 principaal appel);
  • voorschot ad € 75.000,- (grief 6 incidenteel appel).
3.6.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken.
3.7.
Verrekening waardestijging echtelijke woning ingevolge artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden
3.7.1.
De grieven 1 en 2 in principaal appel en de grieven 1, 2 en 3 in incidenteel appel zien op de echtelijke woning aan de [adres] te [woonplaats 2] (hierna: de woning). Het hof zal de grieven hieronder, in de rechtsoverwegingen 3.7.2 e.v., bespreken.
3.7.2.
Artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
“Verrekening waardestijging echtelijke woning
Artikel 21
Ingeval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed zal de meerwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] , mits de waarde van de woning op het moment van instellen van de vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed meer bedraagt dan vijf honderd duizend gulden (f. 500.000,--) worden verrekend overeenkomstig het hierna in dit artikel bepaalde. De meerwaarde is het verschil tussen de waarde ten tijde van het aangaan van het huwelijk ad vijf honderd duizend gulden (f. 500.000,--) en de waarde ten tijde van het instellen van de vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed.
De waarde van de woning wordt alsdan vastgesteld door drie deskundigen waarvan een deskundige wordt aangewezen door de vrouw, een deskundige wordt aangewezen door de man, welke twee deskundigen vervolgens de derde deskundige aanwijzen.
De kosten van de waardering komen ten laste van beide partijen, ieder voor de helft.
De niet-eigenaar heeft recht op de helft van de meerwaarde. (…)”
3.7.3.
Grief 1 in principaal appel ziet op de kwestie wat “de woning” omvat. Deze grief zal het hof eerst bespreken.
3.7.4.
In de bestreden beschikking van 4 juli 2012 is hierover als volgt geoordeeld:
“[4.7.2] (…) Op 7 september 1994 heeft de man de woning (…) gekocht. Volgens de ontwerpakte d.d. 31 augustus 1994 overgelegd bij produktie 61, betreft het door de man gekochte het woonhuis met erf, schuur en verder toebehoren, staande en liggende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats 2] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] nummer [perceel 1] , groot twaalf are zeventig centiare.
Vervolgens heeft de man eveneens vóór het huwelijk, volgens de ontwerpakte van levering op 5 juni 1998, een boomgaard gekocht, plaatselijk bekend te [woonplaats 2] , [adres] , kadastraal aangeduid als [perceel 2] .
De huwelijkse voorwaarden van partijen dateren van 11 september 1998, derhalve van nà de aankoop van de boomgaard. Partijen hebben daarin uitdrukkelijk opgenomen dat het gaat om de meerwaarde van de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] . Gezien hetgeen is opgenomen in voornoemde aktes valt de boomgaard, kadastraal aangeduid als [perceel 2] , niet onder [nummer] van de [adres] . Dat twee jaren na aankoop van de boomgaard de bomen zijn gerooid en het perceel [perceel 2] vervolgens als tuin bij de woning is gebruikt, brengt niet met zich dat het perceel [perceel 2] ook onder de meerwaardebepaling van artikel 21 van de huwelijksvoorwaarden van partijen valt, zoals de vrouw aanvoert. Het perceel [perceel 2] is immers daardoor niet gaan behoren tot de [adres] [nummer] zoals volgt uit de produktie 67 overgelegde gegevens kadastraal bericht object waaruit valt af te lezen de rechtstoestand op 7 juli 2011 van het kadastraal object [gemeente] [perceel 2] , [adres] [woonplaats 2] , met de omschrijving erf-tuin. Ook uit het overgelegde uittreksel kadastrale kaart behorend bij laatstgenoemde produktie volgt dat het woonhuis [nummer] ligt op het perceelnummer [perceel 1] en de voormalige boomgaard perceelnummer [perceel 2] betreft.
Gelet op het vorenstaande heeft, naar het oordeel van de rechtbank, de meerwaardebepaling van artikel 21 onder 1 alleen betrekking op het perceel [perceel 1] , zodat in het kader van de deskundigenopdracht als opgenomen onder art. 21.2. van de huwelijkse voorwaarden, het perceel [perceel 2] niet behoeft te worden getaxeerd.”
Voorts heeft de rechtbank op het verzoek van de vrouw terug te komen op deze beslissing bij beschikking van 11 november 2015 overwogen:
“[2.6.4] (…) De beslissing dat de meerwaarde-bepaling van art. 21 onder 1 van de HVW alleen betrekking heeft op het perceel [perceel 1] , dient te worden beschouwd als een bindende eindbeslissing. De rechter is bevoegd een eindbeslissing in een tussenuitspraak te heroverwegen indien deze berust op een feitelijke of juridische misslag.
De thans door de vrouw aangevoerde argumenten zijn grotendeels door de rechtbank bij de beslissing van 4 juli 2012 meegewogen. Dat sprake is geweest van een feitelijke misslag in die zin, dat de rechtbank niet de juiste feiten in haar overwegingen heeft betrokken, kan dus niet worden gezegd, en is bovendien door de vrouw ook niet aangevoerd. Overigens kan ter aanvulling op de destijds door de rechtbank in haar overweging betrokken gronden thans nog worden verwezen naar hetgeen ter zitting van 28 mei 2015 is verklaard. Beide partijen hebben toen aangegeven dat destijds bij de notaris niet is gesproken over wat precies diende te worden verstaan onder de woning in art. 21 van de HWV, en met name niet of daarmee alleen perceel [perceel 1] of ook perceel [perceel 2] werd bedoeld. Wel heeft de man ter zitting onweersproken gesteld dat de in art. 21 van de HVW opgenomen f.500.000,-- is gebaseerd op de wijze waarop hij in de woning en derhalve alleen in perceel [perceel 1] had geïnvesteerd. Het oordeel van de rechtbank dat de meerwaardebepaling alleen betrekking heeft op het perceel [perceel 1] kan niet worden gezien als gebaseerd op een onjuiste feitelijke grondslag, en evenmin, nu daartoe door de vrouw geen argumenten zijn aangedragen, op een juridische misslag.
Gelet hierop zal voor de toepassing van art. 21 van de HVW alleen het perceel [perceel 1] worden gezien als de daar bedoelde woning. Het verzoek onder I
primairvan de vrouw wordt afgewezen, het verzoek onder IV van de man kan worden toegewezen.”
3.7.5.
De grief van de vrouw keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de meerwaardebepaling van artikel 21 onder 1 van de huwelijkse voorwaarden alleen betrekking heeft op
het woonhuis met erf, schuur en verder toebehoren, staande en liggende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats 2] , kadastraal bekend gemeente [gemeente] , sectie [sectieletter] nummer [perceel 1] , groot twaalf are zeventig centiare en niet ook op de door de man op een later moment aangekochte
boomgaardplaatselijk bekend te [woonplaats 2] , [adres] , kadastraal aangeduid als [perceel 2] .
Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan:
De woning aan de [adres] (perceel [perceel 1] ), is op 7 september 1994 door de man gekocht. Nog voor het opmaken van de huwelijkse voorwaarden, heeft de man op 5 juni 1998 voor de vergroting van de tuin een aangrenzend perceel met fruitbomen gekocht, kadastraal aangeduid als [perceel 2] . Direct na aankoop zijn de fruitbomen gerooid en is het perceel bij de bestaande tuin van de woning gevoegd. Het geheel vormt één functioneel geheel van een woonboerderij met tuin en erf. In de beschikking van 4 juli 2012 heeft de rechtbank geoordeeld dat de kadastrale vermelding maatgevend is. Dit volgt niet uit de tekst van artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden en is bij het opstellen van de huwelijkse voorwaarden ook niet de bedoeling van de vrouw en de man geweest. Bij de beoordeling of het perceel [perceel 2] tot de echtelijke woning als bedoeld in de huwelijkse voorwaarden is gaan behoren, dienen alle omstandigheden van het geval te worden betrokken.
Volgens wet en gebruik behoort een bijpassende tuin tot de echtelijke woning. In dit verband wordt gewezen op artikel 3:111 Wet Inkomstenbelasting 1964, waaruit volgt dat als eigen woning moet worden beschouwd “een gebouw of een gedeelte van een gebouw met de daartoe behorende aanhorigheden”. Voor de beantwoording van de vraag of er sprake is van een aanhorigheid is van belang of de aangekochte percelen behoren bij de eigen woning, daarbij in gebruik zijn en daaraan dienstbaar zijn. Voorts volgt uit de Wet Waardering Onroerende Zaken dat eigendommen en gedeelten één samenstel vormen als de eigendommen bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en naar de omstandigheden beoordeeld bij elkaar horen. Voorts heeft perceel [perceel 2] geen eigen huisnummer en is het niet apart te gebruiken, te waarderen en te verkopen en is het uitsluitend toegankelijk via het perceel [perceel 1] .
De overweging van de rechtbank dat de man ter zitting onweersproken heeft gesteld dat de in artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden opgenomen fl. 500.000,- is gebaseerd op de wijze waarop hij in de woning en derhalve perceel [perceel 1] had geïnvesteerd is onjuist. Tijdens het opmaken van de huwelijkse voorwaarden is door de man niet kenbaar gemaakt dat in het bedrag van fl. 500.000,- de aankoop van het perceel [perceel 2] niet was begrepen.
3.7.6.
De man voert het volgende verweer:
Waar het om draait is wat de bedoeling van partijen was bij het aangaan van het huwelijk en het opstellen van de huwelijkse voorwaarden en wat partijen verstaan onder “de woning aan de [adres] te [woonplaats 2] ”. Dat kan alleen de woning op perceel [perceel 1] zijn. De redenering dat op het moment van instellen van de vordering perceel [perceel 2] ook behoort tot de echtelijke woning is juridisch en feitelijk onjuist. Dat op perceel [perceel 2] later gedeeltelijk een tuin is aangelegd maakt nog niet dat het de bedoeling van partijen was dat perceel [perceel 2] bij de echtelijke woning werd getrokken en dus ook onder de meerwaardeclausule viel. Indien partijen dat gewild hadden, had de notaris in de akte opgenomen dat ook de op dat moment nog bestaande boomgaard (perceel [perceel 2] ) behoort tot de [adres] . Anders dan de vrouw betoogt, hebben de fiscale regels niets te maken met hetgeen partijen in artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden zijn overeengekomen. Ook de stelling dat perceel [perceel 2] niet apart is te gebruiken, te waarderen of te verkopen, is onjuist.
3.7.7.
Het hof overweegt als volgt.
Wat de uitleg van de meerwaarde-clausule van artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden betreft, herinnert het hof eraan, dat:
“(…) volgens vaste rechtspraak de uitleg van de overeenkomst van huwelijkse voorwaarden dient te geschieden aan de hand van de Haviltex-maatstaf. Hierbij komt het aan op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijze aan de bepalingen in de overeenkomst mochten toekennen en aan hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Van beslissende betekenis zijn alle omstandigheden van het geval, gewaardeerd naar hetgeen de maatstaven van redelijkheid en billijkheid meebrengen. Te denken valt aan de bewoordingen en context van de bepaling, de totstandkomingsgeschiedenis, aard en uitvoering van de overeenkomst, alsmede de hoedanigheid en deskundigheid van partijen. De Haviltex-maatstaf brengt mee dat de vraag hoe in een schriftelijk contract de verhouding van partijen is geregeld, niet kan worden beantwoord op grond van alleen maar een zuiver taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract. In praktisch opzicht is de taalkundige betekenis die de bewoordingen waarin deze bepalingen zijn gesteld, gelezen in de context van dat geschrift als geheel, in (de desbetreffende kring van) het maatschappelijk verkeer normaal gesproken hebben, bij de uitleg van dat geschrift vaak wel van groot belang. Bij toepassing van de Haviltex-maatstaf bij de uitleg van huwelijkse voorwaarden komt mede gewicht toe aan hetgeen de notaris in het kader van zijn voorlichting aan partijen heeft meegedeeld omtrent de inhoud en strekking van de bepalingen in de huwelijkse voorwaarden, en aan de betekenis die veel voorkomende bepalingen daarin volgens notarieel gebruik normaal gesproken hebben. De uitleg wordt derhalve uiteindelijk bepaald door de omstandigheden van het geval. De rechter is niet verplicht bij zijn uitleg andere dan de door partijen over en weer naar voren gebrachte gezichtspunten in zijn overwegingen te betrekken.” (Conclusie van AG Rank-Berenschot voor HR 25 februari 2011, LJN: BO7277).
Uit de stellingen van partijen over en weer volgt dat hun beider bedoeling bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden was om in geval van echtscheiding de meerwaarde van de aan de man in eigendom toebehorende woning te verrekenen, mits de waarde van de woning op het moment van instellen van de vordering tot echtscheiding meer bedroeg dan fl. 500.000,-.
Het hof volgt de vrouw niet in haar stelling dat perceel [perceel 2] (de boomgaard) ook onder de meerwaardebepaling van artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden van partijen valt.
Noch uit de totstandkomingsgeschiedenis van de huwelijkse voorwaarden, noch uit de bewoordingen daarvan laat zich afleiden dat partijen de bedoeling hebben gehad een zodanig ruime uitleg te geven aan artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden dat de meerwaarde-clausule ook betrekking heeft op perceel [perceel 2] (de boomgaard). Het hof neemt hierbij nog het volgende in aanmerking. Uit het taxatierapport (prod. 66 bij verweerschrift op het aanvullend zelfstandig verzoek), dat drie jaar vóór de aankoop (in 1998) door de man van perceel [perceel 2] (de boomgaard) en het opmaken van de huwelijkse voorwaarden tussen partijen (eveneens in 1998) is opgemaakt, blijkt dat de woning na verbouwing en herinrichting is getaxeerd op een bedrag van fl. 450.000,-. Hieruit valt af te leiden dat partijen de bedoeling hebben gehad de meerwaarde van alleen de (toekomstige echtelijke) woning (perceel [perceel 1] ) vanaf de datum van het huwelijk gezamenlijk te delen (er mag vanuit worden gegaan dat de woning drie jaar na de taxatie ongeveer fl. 500.000,- waard was (althans dat partijen daarvan uitgingen)). Waarom de man daarnaast nog de helft van de waarde (dus niet alleen: meerwaarde van perceel [perceel 2] (de boomgaard) ter gelegenheid van het huwelijk zou willen afstaan aan de vrouw heeft zij nagelaten uit te leggen. Dat van enige waardeontwikkeling van de woning geen sprake zou zijn geweest, omdat de woning in de ‘zak van [eiland] ’ zou liggen, zoals de vrouw ter zitting in hoger beroep nog heeft betoogd, heeft zij tegenover de gemotiveerde betwisting van de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 1 van de vrouw faalt. Hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
3.7.8
Het hof komt nu toe aan de beoordeling van de overige grieven die betrekking hebben op de woning (grief 2 in principaal appel, grief 1, 2 en 3 in incidenteel appel). Deze grieven betreffen de bepaling van de meerwaarde (van de woning).
3.7.9.
In de bestreden beschikking van 11 november 2015 is over die meerwaarde als volgt geoordeeld:
“[2.6.4] (…) In art. 21 van de HVW wordt de meerwaarde van de woning uitdrukkelijk gedefinieerd. In die definitie wordt niet aangegeven dat rekening moet worden gehouden met eventuele hypothecaire schulden, terwijl – zo staat vast – de schulden er al wel waren. Wel blijkt uit hetgeen ter zitting door de man is gesteld, dat het bedrag van f. 500.000,-- is vastgesteld op grond van de bedragen die hij in de woning had geïnvesteerd. Daaruit blijkt de bedoeling dat bij echtscheiding de man in elk geval ten aanzien van de woning een waarde zou moeten terugkrijgen, zoals hij die bij aanvang van het huwelijk had. Wat hij bij aanvang van het huwelijk had, was een woning gedeeltelijk uit eigen geld en gedeeltelijk met hypothecaire leningen gefinancierd. Dat betekent dat ook nu van de waarde van de woning eerst f. 500.000,-- naar de man gaat en hij de hypothecaire schulden behoudt, en dat de waarde boven de f. 500.000,-- bij helfte dient te worden verdeeld. Slotsom is dan dat bij de vaststelling van de meerwaarde met de hypothecaire schulden geen rekening wordt gehouden. Daarnaast geldt naar het oordeel van de rechtbank dat – mede gelet op de onbetwiste stelling van de man dat het bedrag van
f. 500.000,-- is gebaseerd op zijn investeringen – voor verrekening in aanmerking komt de waardevermeerdering die lopende het huwelijk van die investering ontstaat. Nieuwe investeringen (na aangaan van de HVW) van de man zullen dan ook bij de bepaling van meerwaarde buiten beschouwing moeten blijven; die behoort de man (nominaal) terug te krijgen. Dat betekent dat bij een taxatie, die dienstig kan zijn bij de bepaling van de meerwaarde, een waarde dient te worden getaxeerd per de peildatum 4 mei 2011, waarbij vervolgens – ter vaststelling van de meerwaarde – de in de verbouwing geïnvesteerde gelden op de meerwaarde in mindering te worden gebracht. Concluderend dient tussen partijen op grond van art. 21 HVW te worden verrekend de meerwaarde van de woning zijnde het verschil tussen de taxatiewaarde van de woning (perceel [perceel 1] ) met peildatum 4 mei 2011 (derhalve na en met inbegrip van de verbouwing) minus € 226.890,11 (= f.500.000,--) minus de in de verbouwing geïnvesteerde gelden, zoals door de man gesteld op € 194.500,-- (schuld [onderneming] ), welk bedrag door de vrouw naar het oordeel van de rechtbank verder niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is betwist.
2.7.4.
Zijdens de man is als productie 27 een taxatierapport betreffende de echtelijke woning overgelegd, waarin [perceel 1] is getaxeerd op € 620.000,--. De vrouw is het met die taxatie niet eens. Dan dient thans, gelet op lid 2 van art. 21 van de HWV, de vrouw een deskundige aan te wijzen die de woning (perceel [perceel 1] ) gaat taxeren. Indien deze waardering duidelijk afwijkt van de waardering zoals volgt uit het door de man overgelegde rapport (productie 27), zullen, gelet op het bepaalde in genoemd lid 2, de twee deskundigen een derde deskundige aanwijzen, waarbij de kosten van de derde deskundige ten laste van beide partijen, ieder voor de helft, komen. De rechtbank zal de zaak aanhouden, opdat partijen voornoemde stappen kunnen ondernemen; de uitkomst van de taxatie kan vervolgens – indien nog nodig – aan de rechtbank worden overgelegd. Verdere beslissingen ten aanzien van de verrekening van de waardestijging van de woning worden aangehouden (dat wil zeggen dat nog niet wordt beslist op de verzoeken I, subsidiair, van de vrouw en I, II en V van de man).
Grief 2 in principaal appel (“nieuwe investeringen moeten meetellen bij berekening meerwaarde”)
3.7.10.
Grief 2 van de vrouw houdt in dat:
(1) de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat bij de bepaling van de meerwaarde van de woning, de in de verbouwing geïnvesteerde gelden ad € 194.500,- op de meerwaarde in mindering dienen te worden gebracht,
(2) alsmede dat de vrouw een deskundige dient aan te wijzen die de woning (perceel [perceel 1] ) gaat taxeren.
Ter toelichting op haar grief voert zij het volgende aan:
Ad (1) De kosten van de verbouwing van de woning tijdens het huwelijk zijn betaald door de vrouw en door de man. De beide echtelieden hebben overgespaarde inkomsten aangewend voor verbouwing en inrichting van de woning.
Bovendien heeft de vrouw de man in de gelegenheid gesteld inkomsten te verwerven en ook zo een bijdrage geleverd aan de financiering van de verbouwing en de inrichting van de woning. De vrouw verzorgde de kinderen, waardoor de man zich volledig kon richten op zijn werkzaamheden. Voor zover de door de man betaalde bijdrage in de kosten van de verbouwing van de echtelijke woning die van de vrouw overstijgen, heeft de man voldaan aan de natuurlijke verbintenis om de vrouw niet zonder vermogen achter te laten.
Bij de verrekening van de meerwaarde van de echtelijke woning dient derhalve geen rekening te worden gehouden met de bijdrage in de kosten voor de verbouwing van de echtelijke woning. Onbegrijpelijk en onjuist is dan ook de overweging van de rechtbank dat nieuwe investeringen (na aangaan van de huwelijkse voorwaarden) van de man bij de bepaling van de meerwaarde buiten beschouwing moeten blijven en dat de man die nominaal terug dient te krijgen. Dit oordeel volgt niet uit artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden. Het is ten tijde van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden dan ook niet de bedoeling van partijen geweest dat één partij de kosten van verbouwing zou moeten terug krijgen.
Ad (2) Wat betreft de wijze van taxatie van de woning heeft artikel 21 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden te gelden, te weten dat de waarde van de woning dient te worden vastgesteld door drie deskundigen waarvan een deskundige wordt aangewezen door de vrouw, een deskundige wordt aangewezen door de man, welke twee deskundigen vervolgens de derde deskundige dienen aan te wijzen.
3.7.11.
De man heeft de grief van de vrouw bestreden en hij is het eens met het oordeel van de rechtbank dat de in de verbouwing geïnvesteerde gelden ad € 194.500,- op de meerwaarde in mindering dienen te worden gebracht. Het is onjuist dat de kosten van de verbouwing zijn betaald door de vrouw en de man samen. De verbouwing is gefinancierd met een lening van de man bij [onderneming] BV voor € 194.500,-. Op die lening is niet afgelost (dus ook niet met overgespaarde inkomsten). De man weerspreekt dat sprake is van een natuurlijke verbintenis. De vrouw is niet zonder vermogen achtergelaten. De man heeft al het vermogen privé aangebracht. De vrouw heeft geen enkel vermogen aangebracht. Desondanks profiteert de vrouw van de autonome waardestijging van de woning. Waar dan een vordering van natuurlijke verbintenis op slaat, is voor de man oprecht een raadsel.
3.7.12.
Het hof overweegt als volgt.
Ad (1) Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus dat zij zich op het standpunt stelt dat de in de verbouwing van de woning geïnvesteerde gelden ad € 194.500,- niet op de meerwaarde van de woning in mindering hadden mogen worden gebracht, nu deze gelden afkomstig zijn uit overgespaard inkomen.
De man heeft de blote, niet-onderbouwde stelling van de vrouw (waarvan zij ook geen bewijs heeft aangeboden) dat de gelden afkomstig zijn uit overgespaard inkomen voldoende gemotiveerd betwist (de man, heeft aangevoerd dat de woning niet is verbouwd met overgespaard inkomen, maar middels een door [onderneming] B.V. aan de man verstrekte geldlening ad € 194.500,-), zodat die stelling wordt gepasseerd.
Ad (2) Anders dan de vrouw meent, heeft de rechtbank niet beslist dat de woning in afwijking van artikel 21 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden getaxeerd dient te worden. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de vrouw een deskundige dient aan te wijzen die de woning (perceel [perceel 1] ) zal taxeren. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat ook grief 2 van de vrouw faalt.
Grief 1 in incidenteel appel (“hypothecaire schulden moeten worden afgetrokken van de eindwaarde van de woning”)
3.7.13.
Grief 1 in incidenteel appel van de man richt zich tegen de beslissing van de rechtbank dat de hypothecaire schulden ad fl. 205.000,- die de man is aangegaan voor de aankoop van de woning niet in mindering strekken op de meerwaarde van de woning. Ter toelichting voert de man het volgende aan.
De aankoopsom van de woning bedroeg fl. 250.000,- . De verbouwingskosten in 1995 bedroegen fl. 188.000,-. In totaal bij elkaar fl. 438.000,-. De aankoopsom van de woning bestond dus reeds uit een eigen vermogen van de man (verkoop appartement en spaargeld) en een geldlening van fl. 205.000,-. Deze geldlening maakte onderdeel uit van een financiering en dus de waarde van de woning. Alleen de man is deze geldlening aangegaan. Ook alleen hij heeft de verplichting om rente op deze lening te betalen. Om deze redenen dient als meerwaarde te worden beschouwd de totale aankoopsom van de man ad € 500.000,- te vermeerderen met de hypothecaire lening die immers terugbetaald moet worden.
Bij het overleg met de notaris vond de man destijds, nu de vrouw nadrukkelijk wenste dat de echtelijke woning op enigerlei wijze verrekend zou worden, dat hij rendement moest hebben van zijn belegging. Daarom is uiteindelijk afgesproken in de huwelijkse voorwaarden dat bij een bedrag boven fl. 500.000,- de meerwaarde van de woning zal worden verrekend. Het woord meerwaarde duidt niet alleen op het verschil in waarde tussen de waarde ten tijde van het aangaan van het huwelijk en de waarde ten tijde van het instellen van de vordering tot echtscheiding, maar dat bij het bepalen van de meerwaarde rekening wordt gehouden met de hypothecaire lening die de man toentertijd was aangegaan.
3.7.14.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De stelling van de man dat de aankoop van de woning ten dele is gefinancierd met de hypothecaire geldlening van fl. 205.000,- doet niets af aan de inhoud en uitleg van artikel 21 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. Partijen waren ten tijde van het aangaan van het huwelijk en het opstellen van de huwelijkse voorwaarden op de hoogte van de hypothecaire geldlening. De hypothecaire geldlening is meegenomen in de vaststelling van de waarde van de woning ten tijde van het aangaan van het huwelijk en derhalve verdisconteerd in het in artikel 21 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden vermelde bedrag van fl. 500.000,-. De stelling van de man dat slechts sprake is van verrekening van meerwaarde van de woning boven een bedrag van fl. 500.000,- te vermeerderen met het bedrag van de hypothecaire geldlening is in strijd met de tekst van voormeld artikel 21 lid 1.
3.7.15.
Het hof overweegt als volgt.
Terecht en op goede gronden die het hof na eigen beoordeling overneemt en tot de zijne maakt heeft de rechtbank overwogen dat bij de vaststelling van de meerwaarde van de woning met de hypothecaire schulden geen rekening dient te worden gehouden. In artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden wordt de meerwaarde van de woning uitdrukkelijk gedefinieerd. In die definitie wordt niet aangegeven dat rekening moet worden gehouden met eventuele hypothecaire schulden, terwijl – zo staat vast – de schulden er al wel waren. In hoger beroep is gesteld, noch gebleken dat partijen een andere bedoeling hebben gehad, dan, zoals de rechtbank heeft overwogen, de bedoeling dat bij echtscheiding de man in elk geval ten aanzien van de woning een waarde zou moeten terugkrijgen zoals hij die bij aanvang van het huwelijk had, te weten een woning gedeeltelijk uit eigen geld en gedeeltelijk met hypothecaire leningen gefinancierd. Voor de stelling van de man dat partijen de bedoeling hebben gehad dat de vrouw pas zou delen in een waardestijging van de woning boven het totaalbedrag van fl. 500.000,- plus het bedrag van de hypothecaire lening, bestaat ook geen enkele aanwijzing. De omstandigheid dat de man vond dat hij rendement moest hebben van zijn belegging is in dat opzicht ontoereikend, omdat van dat rendement ook sprake is bij de uitleg die de rechtbank heeft gegeven aan de meerwaardeclausule.
Derhalve faalt grief 1 van de man in incidenteel appel.
Grief 2 in incidenteel appel (peildatum)
3.7.16.
Grief 2 in incidenteel appel houdt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verrekening van de voormalige echtelijke woning gebaseerd dient te worden op de peildatum 4 mei 2011. Ter toelichting voert de man aan dat de waardestijging van de woning slechts gerealiseerd is door een schuld die hij is aangegaan bij de besloten vennootschap [onderneming] B.V., waarmee de verbouwing is gefinancierd. Dit betreft geen nominale waardestijging. Om deze reden dient de waarde van de woning vastgesteld te worden op de waarde voordat de verbouwing plaatsvond, althans zonder rekening te houden met deze verbouwing en in verband met de daarmee aangegane hypothecaire lening.
3.7.17.
De vrouw voert hiertegen verweer. Door de man is op 4 mei 2011 het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. De rechtbank is dus terecht uitgegaan van de peildatum 4 mei 2011. In artikel 21 lid 1, tweede zin, van de huwelijkse voorwaarden is bepaald dat het bij de vaststelling van de huidige waarde van de woning gaat om de waarde ten tijde van het instellen van de vordering tot echtscheiding. De stelling van de man dat de waarde van de woning dient te worden vastgesteld op de waarde voordat de verbouwing plaatsvond is onjuist.
3.7.18.
Het hof overweegt als volgt.
Uit artikel 21 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden blijkt het volgende:
“De meerwaarde [van de woning, hof] is het verschil tussen de waarde ten tijde van het aangaan van het huwelijk ad vijf honderd duizend gulden (f. 500.000,--) en de waarde [van de woning, hof] ten tijde van het instellen van de vordering tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed.”
Vaststaat dat de man op 4 mei 2011 een verzoek tot echtscheiding heeft ingediend bij de rechtbank Middelburg. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen dat bij een taxatie, die dienstig kan zijn bij de bepaling van de meerwaarde van de woning, een waarde van de woning dient te worden getaxeerd per peildatum 4 mei 2011. Dat partijen een andere bedoeling hebben gehad, is gesteld, noch gebleken. Voor zover de man nog heeft willen betogen dat artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden alleen ziet op een “autonome waardestijging” (verweerschrift in appel tevens houdende incidenteel appel, pt. 69), gaat dit betoog niet op nu voor een dergelijke specifieke uitleg van artikel 21 geen aanknopingspunten zijn gegeven en de vrouw die uitleg, die zich ook niet verhoudt met de ruime bewoordingen van artikel 21, heeft betwist (in die zin ook verweerschrift incidenteel appel, pt. 7).
Derhalve faalt ook grief 2 van de man in incidenteel appel.
Grief 3 in incidenteel appel (taxatierapport vrouw)
3.7.19.
Grief 3 in incidenteel appel keert zich tegen de beslissing van de rechtbank om de vrouw ingevolge artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden in de gelegenheid te stellen alsnog een taxatierapport te laten maken. Ter toelichting op deze grief voert de man aan dat de vrouw daartoe ruimschoots gelegenheid heeft gehad, zodat op dit punt sprake is van rechtsverwerking.
3.7.20.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Op grond van artikel 21 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden dient de waarde van de woning op de peildatum 4 mei 2011 te worden vastgesteld door drie deskundigen: één deskundige wordt aangewezen door de vrouw, één deskundige wordt aangewezen door de man, welke twee vervolgens de derde deskundige aanwijzen. De wijze van taxatie van de woning is derhalve duidelijk.
3.7.21.
Het hof overweegt als volgt.
De man heeft nagelaten zijn stelling inzake rechtsverwerking nader te concretiseren, zodat het hof reeds om die reden daaraan voorbij gaat. Bovendien, nu het hof voorgaande grieven van partijen met betrekking tot artikel 21 van de huwelijkse voorwaarden heeft verworpen, ligt het thans op de weg van partijen om verdere uitvoering te geven aan dat artikel. Derhalve faalt ook grief 3 van de man in incidenteel appel.
3.8.
Grief 3 principaal appel (verrekening van inkomsten ingevolge artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden)
3.8.1.
Ten aanzien van het verzoek van partijen reeds een beslissing te geven op het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen de volledige jaarrekeningen van [Investments 1] Investments B.V. en alle “vaste stukken” waaronder de statuten van [Investments 1] Investments B.V. en de Stichting [Investments 1] Investments en contracten met betrekking tot het certificeren van aandelen (de administratievoorwaarden) aan de vrouw ter hand te stellen, heeft de rechtbank in haar beschikking van 4 juli 2012 in rov. 4.8.3 als volgt overwogen:
“(…) Voor wat betreft de stukken van [Investments 1] die de vrouw opvraagt, heeft het volgende te gelden. Volgens de akte van schenking zoals overgelegd door de man als produktie 75, heeft de man de aandelen in [Investments 2] Investments B.V. door schenking verkregen. [Investments 2] Investments B.V. bezit 40% van de certificaten van Stichting Administratiekantoor [Investments 1] Investments, zoals door de man onweersproken ter zitting naar voren is gebracht. De schenking is geschied onder een aantal bepalingen als vermeld in voornoemde akte. Onder 5. van die bepalingen is het volgende opgenomen:
5. De aandelen, alsmede al hetgeen daarvoor in de plaats treedt en de vruchten van
een en ander, vallen niet in enige gemeenschap van goederen waarin de Begiftigde is
gehuwd of mocht huwen en kunnen evenmin worden betrokken in een bij
huwelijksvoorwaarden overeengekomen deelgenootschap of verrekenbeding.
Uit de wet, artikel 1:133 lid 2 Burgerlijk Wetboek, volgt dat de verplichting tot verrekening geen betrekking heeft op vermogen dat krachtens erfopvolging, making of gift wordt verkregen en ook niet op de vruchten daaruit of de voor dat vermogen of voor die vruchten in de plaats getreden goederen. Echter, echtgenoten kunnen in hun huwelijkse voorwaarden afwijken van het bepaalde in artikel 1:133 lid 2 BW. Artikel 134 BW bepaalt dat in dat geval prevaleert hetgeen de erflater of schenker bij uiterste wilsbeschikking of bij de gift heeft bepaald. Gelet op voornoemde uitsluitingsclausule als opgenomen onder 5. van de akte van schenking, is geen sprake van doorbreking van de schenking in de huwelijksvoorwaarden zoals de vrouw stelt.
Gezien het vorenstaande zal het verzoek van de vrouw als weergegeven onder i van 3.2 van deze beschikking worden afgewezen.”
Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de verdere verrekening van inkomsten ingevolge artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden bij beschikking van 11 november 2015 overwogen:
“Voorts is aan de orde de verdere verrekening van inkomsten ingevolge artikel 12 van de HVW (en art. 1:141 BW), nu partijen tijdens het huwelijk geen gevolg hebben gegeven aan dit verrekenbeding (de verzoeken IV tot en met VII van de vrouw en de verzoeken VI tot en met VIII van de man). De vrouw stelt dat tot het te verrekenen vermogen behoort het (indirecte) aandelenbezit van de man in [Investments 1] Investments B.V., dat in [Investments 2] Investments B.V. en de aanwezige gelden in [onderneming] B.V. De man stelt dat een verlies in [rederij] bij de verrekening dient te worden betrokken.
(…)
Overige bedrijven
2.13.1.
Ten aanzien van de overige bedrijven stelt de vrouw dat er verrekend dient te worden, en verzoekt zij te bepalen dat de man nadere stukken overlegt. Bij de eerdergenoemde beschikking d.d. 4 juli 2012 van deze rechtbank is een dergelijk verzoek van de vrouw reeds afgewezen. De vrouw voert aan dat die beslissing moet worden herzien. Zij voert daartoe aan dat de grondslag voor genoemde beslissing van de rechtbank betrekking heeft op het aandelenbezit van de man in [Investments 2] , maar niet betrekking heeft op de inkomsten van de man (waarmee met name wordt bedoeld de ondernemingswinst) die in deze (en de andere door haar genoemde B.V.’s, waarvan [Investments 2] (direct of indirect) aandeelhouder is – hierna kortweg [aandeelhouder] te noemen) zijn achtergebleven. De vrouw stelt daartoe dat [aandeelhouder] wordt bestuurd door onder meer de man; met zijn broer is hij feitelijk leidinggevend. Er zijn grote winsten in het bedrijf. De arbeid van de man en zijn broer is bepalend voor dat resultaat. In dat kader is het bedrag dat als inkomen uit arbeid wordt uitgekeerd aan [onderneming] niet een reële arbeidsbeloning voor de man. Er dient inzage in de stukken te komen en een deskundige dient de reële beloning voor de man te bepalen. Pas dan kan worden vastgesteld van welk (overgespaard) inkomen bij de verrekening moet worden uitgegaan. De vrouw beroept zich op artikel 17 van de HVW.
De man voert verweer. Hij stelt dat de vrouw geen recht heeft op inzage in de door haar verzochte stukken, ook niet op grond van de HVW. Hij werkt in [onderneming] en ontvangt vanuit die B.V. inkomen. Hij werkt niet in [aandeelhouder] , en heeft ook geen zeggenschap over hoe met de winsten in [aandeelhouder] wordt omgegaan. Er is sprake van fishing expedition door de vrouw.
2.13.2.
De grondslag voor het verzoek van de vrouw is – kennelijk – de stelling dat er voor het werk dat de man doet onvoldoende beloning is uitgekeerd, en dat alsnog de juiste beloning dient te worden vastgesteld, en vervolgens bij de verrekening betrokken. Tegelijkertijd gaat de vrouw er vanuit dat in beginsel alle niet-uitgekeerde winsten binnen [aandeelhouder] tot het te verrekenen vermogen behoren. Die twee stellingen zijn niet goed met elkaar te verenigen. De stelling van de vrouw dat voor de arbeid van de man te weinig is uitgekeerd, wordt nauwelijks onderbouwd. Slechts wordt (in het kader van het verzoek de volledige niet uitgekeerde winst te verrekenen) verwezen naar de omvangrijke winsten in met name [Investments 1] , maar daarbij is slechts opgemerkt dat de man (indirect, via [Investments 2] ) aandeelhouder in [Investments 1] is, en wordt op geen enkele wijze duidelijk gemaakt hoe de man bij de realisering van die winst betrokken is en welke zeggenschap hij over de uitkering ervan heeft. Ten aanzien van de andere door de vrouw genoemde, binnen [aandeelhouder] bestaande B.V.’s geeft zij over deze punten evenmin duidelijkheid. Voor de rechtbank is er aldus onvoldoende gesteld om tot het oordeel te kunnen komen dat er sprake is van opgepotte winsten waarover de man zeggenschap heeft gehad. Waar de vrouw verzoekt uit te gaan van alle niet-uitgekeerde winst, spreekt zij feitelijk over de waarde van de aandelen [Investments 1] ; die aandelen (voor zover vallend in [Investments 2] ) behoren echter op grond van de – door de vrouw op dat punt niet betwiste – beslissing van de rechtbank van 4 juli 2012 niet tot het te verrekenen vermogen. De rechtbank zal daarom niet terugkomen op de beslissing dat tot afwijzing van het verzoek de man te verplichten de door de vrouw genoemde stukken over te leggen. Voorts zal zij het verzoek van de vrouw om enig bedrag aan ingehouden winsten vast te stellen en de man in dat kader te veroordelen tot uitkering van een bedrag afwijzen.”
3.8.2.
Grief 3 van de vrouw keert zich tegen het oordeel van de rechtbank zoals hiervoor weergegeven.
De vrouw wil inzage in de volledige jaarrekeningen, de statuten, alle notulen van de aandeelhoudersvergaderingen, besluiten ter vaststelling van jaarrekeningen en uitkering van dividenden van [aandeelhouder] , [Investments 2] Investments B.V., [Investments 1] Investments B.V. en de Stichting Administratiekantoor [Investments 1] Investments (pt. 25-28 beroepschrift). (Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat, anders dan uit haar beroepschrift blijkt, haar grief niet ziet op [onderneming] B.V. nu de rechtbank ten aanzien van de zich in [onderneming] B.V. bevindende gelden heeft geoordeeld dat deze dienen te worden gezien als overgespaard inkomen (in de zin van artikel 9 HVW) en derhalve tot het te verrekenen vermogen behoren op grond van artikel 1:141 lid 4 BW.) Aan de hand van deze stukken kan worden bepaald of en in welke mate de man zeggenschap had en kon beschikken over de winsten voortvloeiend uit de genoemde rechtspersonen (beroepschrift, pt. 28). De ingehouden inkomsten uit de verschillende rechtspersonen worden niet getroffen door de schenkingsakte uit 2009 (beroepschrift, pt. 29), Artikel 1:141 lid 4 BW en uitleg naar redelijkheid en billijkheid in verband met de aard van de huwelijkse voorwaarden brengt met zich dat de overgespaarde en niet-verdeelde winsten bij het einde van het huwelijk in de verrekening moeten worden betrokken (beroepschrift, pt. 31). Van opgepotte winsten (beroepschrift, pt. 32) is, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, wel degelijk sprake.
De man is enig aandeelhouder en enig directeur van [Investments 2] Investments B.V.. De man is tevens indirect groot-aandeelhouder en feitelijk beleidsbepaler van [Investments 1] Investments B.V. en [aandeelhouder] . Hij is de dagelijkse bestuurder en leidinggevende van de verschillende rechtspersonen. Hij bepaalt dat de winst van [Investments 2] Investments B.V., [Investments 1] Investments B.V. en [aandeelhouder] hem rechtstreeks of middellijk toekomen. In de beheersovereenkomst van de Stichting Administratiekantoor [Investments 1] Investements en haar statuten is bepaald dat ten behoeve van de man inkomsten en winsten zijn vergaard.
3.8.3.
De man voert – samengevat – het volgende verweer. De grief van de vrouw is kennelijk gebaseerd op artikel 17 van de huwelijkse voorwaarden (inzage boekhouding) en artikel 1:141 lid 4 BW.
De man weerspreekt dat hij zeggenschap heeft over de door de vrouw genoemde rechtspersonen (met uitzondering van [Investments 2] Investments B.V.; daarin is hij evenwel alleen aandeelhouder, en niet enig directeur).
Vanaf 19 mei 2009 bezit de man middels schenking, onder werking van een uitsluitingsclausule, 100% van de aandelen in [Investments 2] Investments B.V., die op haar beurt 40% bezit van de certificaten van de Stichting Administratiekantoor [Investments 1] Investments (verweerschrift, pt. 41). De stichting houdt de aandelen in [Investments 1] Investment B.V. Er is aldus sprake van een minderheidsbelang in [Investments 1] . Vóór de genoemde schenking bestond [Investments 2] Investments B.V. niet en had de man ook geen certificaten van aandelen [Investments 1] (verweerschrift, pt. 45). Het verzoek van de vrouw tot overlegging van financiële bescheiden en verslagen van de AVA’s moet worden afgewezen. Het staat vast dat de aandelen van [Investments 2] Investments B.V. niet tot het te verrekenen vermogen behoren. De verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden dan wel op grond van artikel 1:141 lid 4 BW gaat niet op. De man verwijst nog naar het proces-verbaal van de zitting van 17 april 2013 waarin zowel door de vrouw als door haar advocaat wordt erkend dat de aandelen bij de man zouden blijven en dat de aandelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren. Indien iets niet tot het te verrekenen vermogen behoort, kan ook niet geconcludeerd worden dat hiervan (financiële) bescheiden overgelegd moeten worden. Een dergelijk verzoek kan slechts worden toegewezen indien de waarde van de vennootschappen of de winsten in deze ondernemingen tot het te verrekenen vermogen behoren.
3.8.4.
Het hof overweegt als volgt.
Met haar grief, zo begrijpt het hof, beoogt de vrouw inzage te krijgen in een veelheid aan financiële stukken betreffende verschillende rechtspersonen, teneinde tot verrekening van ondernemingswinsten als bedoeld in art. 1:141 lid 4 BW te komen. Zo heeft de man de grief ook begrepen. In dit verband dient in het bijzonder van de volgende (als niet-weersproken) vaststaande feiten te worden uitgegaan:
a. De man heeft op 19 mei 2009 door schenking de aandelen in [Investments 2] Investments B.V. (hierna: [Investments 2] ) verkregen.
b. De akte van schenking bevat een uitsluitingsclausule inhoudende:

De Aandelen, alsmede al hetgeen daarvoor in de plaats treedt en de vruchten van een en ander, vallen niet in enige gemeenschap van goederen waarin de Begiftigde[de man, hof]
is gehuwd of mocht huwen en kunnen evenmin worden betrokken in een bij huwelijksvoorwaarden overeengekomen deelgenootschap of verrekenbeding.
c. [Investments 2] houdt 40% van de certificaten van aandelen van [Investments 1] Investments B.V, uitgegeven door de Stichting Administratiekantoor [Investments 1] Investments (hierna: STAK).
d. De STAK houdt alle aandelen in [Investments 1] Investments B.V.
Voor zover al juist zou zijn dat ten aanzien van [Investments 2] sprake is van niet-uitgekeerde winsten, brengt de hiervóór sub b weergegeven uitsluitingsclausule, die mede de vruchten omvat, mee dat deze niet voor verrekening met de vrouw in aanmerking kunnen komen. De uitsluitingsclausule brengt verder mee dat dit ook geldt voor de winst waarop de certificaten van aandelen recht geven.
Ten aanzien van de omstandigheid dat de man in overwegende mate bij machte zou zijn te bepalen dat de winsten van de andere rechtspersonen (te weten [Investments 1] Investments en [aandeelhouder] ) de man ten goede komen, heeft de vrouw overigens niet voldaan aan haar stelplicht.
Het had op de weg van de vrouw gelegen uit te leggen hoe de certificaten van aandelen in [Investments 1] Investment de man de in artikel 1:141 lid 4 BW bedoelde zeggenschap in [Investments 1] Investment kunnen geven (terwijl de gecertificeerde aandelen [Investments 1] Investment en daarmee het stemrecht in handen zijn van de STAK). De vrouw voert weliswaar nog aan dat in de beheersovereenkomst van de STAK en haar statuten is bepaald dat ten behoeve van de man inkomsten en winsten zijn vergaard, maar de overeenkomst, noch de statuten zijn overgelegd terwijl de vrouw overigens ook niet duidelijk aangeeft waar deze stukken zich in het honderden pagina’s omvattende dossier zouden bevinden.
Volgens de vrouw is de man “indirect grootaandeelhouder en bestuurder en feitelijk beleidsbepaler” van [aandeelhouder] en functioneert hij “als bevoegd dagelijks bestuurder en als leidinggevende” van [aandeelhouder] (beroepschrift, pt. 33), maar iedere onderbouwing van deze, door de man betwiste, stelling ontbreekt. De vrouw heeft bijvoorbeeld geen uittreksel uit het handelsregister overgelegd waaruit blijkt dat de man (dagelijks) bestuurder is (wat op zich al niet voldoende is om te kunnen concluderen tot de in artikel 1:141 lid 4 BW bedoelde zeggenschap), en evenmin heeft zij een afschrift van de statuten van [aandeelhouder] overgelegd (of een verklaring gegeven waarom zij deze niet heeft opgevraagd of niet heeft kunnen opvragen). Ook de omstandigheid dat de man “grootaandeelhouder” zou zijn, is onvoldoende voor de gevolgtrekking dat hij de in artikel 1:141 lid 4 BW bedoelde zeggenschap zou hebben (de term grootaandeelhouder houdt immers niet in dat de man een meerderheid van de aandelen heeft, een meerderheid van de stemrechten in de algemene vergadering kan uitoefenen of anderszins de beslissende zeggenschap van artikel 1:141 lid 4 BW zou hebben). Van toepassing van artikel 1:141 lid 4 BW kan dan ook geen sprake zijn.
Artikel 1:141 lid 4 BW is evenmin van toepassing op de niet uitgekeerde-winsten van [Investments 2] uit de periode voorafgaande aan de schenking van de aandelen [Investments 2] op 19 mei 2009. Nog los van de vraag of er in die periode ook daadwerkelijk sprake was van niet-uitgekeerde winsten, heeft de vrouw onvoldoende duidelijk gemaakt hoe de man, ofschoon hij de aandelen [Investments 2] pas op 19 mei 2009 verkreeg, in de periode daarvóór bij machte had kunnen zijn te bepalen dat de winsten van [Investments 2] hem rechtstreeks of middellijk ten goede kwamen. De man heeft ook betwist dat [Investments 2] toen al bestond en dat hij kon beschikken over de winst.
Gelet op dit alles, in onderling verband en samenhang bezien, dient het verzoek van de vrouw om inzage in de genoemde stukken te worden afgewezen. Het recht op inzage van artikel 17 van de huwelijkse voorwaarde is niet een algemeen recht op inzage, maar geldt, zoals de man heeft aangevoerd en voor zover hier van belang, met het oog op verrekening van opgepotte winsten in de zin van artikel 1:141 lid 4 BW, terwijl artikel 17 overigens alleen ziet op het inkomen en vermogen van de man zelf (dat van een andere uitleg van artikel 17 moet worden uitgegaan is door de vrouw niet, ook niet ter zitting van dit hof, aangevoerd). Evenmin heeft de vrouw, gelet op het voorgaande, bij gebrek aan belang daarbij, recht op inzage op grond van artikel 843a Rv.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat grief 3 van de vrouw faalt.
3.9.
Volkswagen Touareg met kenteken [kenteken] (grief 4 principaal appel)
3.9.1.
Ter zake van de Volkswagen Touareg heeft de rechtbank in haar beschikking van 11 november 2015 in rov. 2.9.2 als volgt overwogen:
“(…) Vast staat dat de auto destijds is gekocht van overgespaard inkomen. Met de man is de rechtbank van oordeel dat op grond van de HVW in dit kader tussen partijen verrekend dient te worden. De man heeft zijn standpunt omtrent de waarde van de auto, te weten € 19.500,--, niet nader onderbouwd. Gelet op hetgeen ter zitting naar voren is gekomen staat vast dat de man niet voornoemd bedrag – maar een lager bedrag – heeft betaald bij de overgang van zakelijk naar privé; de hoogte van dat bedrag heeft de man niet kunnen noemen. Nu de vrouw heeft aangegeven bij de inruil van de auto een bedrag van € 14.813,-- te hebben ontvangen, hetgeen door de man niet dan wel onvoldoende gemotiveerd is betwist, zal de rechtbank uitgaan van voornoemd bedrag dat tussen partijen dient te worden verrekend. Dat betekent dat de vrouw nog € 7.406,50 aan de man zal dienen te betalen. Verzoek X van de man zal in zoverre worden toegewezen.”
3.9.2.
Grief 4 van de vrouw keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de waarde van de Volkswagen Touareg tussen partijen verrekend dient te worden. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan. De auto valt op grond van de huwelijkse voorwaarden niet in de gemeenschap en dient aldus niet verrekend te worden. De Volkswagen Touareg is overgenomen van de werkgever van de man en door hem in het bezit gesteld van de vrouw. Het kenteken is ten name gesteld van de vrouw. Partijen woonden in een afgelegen landelijk gebied bij het dorp [woonplaats 2] . De kinderen gingen naar school in [plaats 2] . De vrouw gebruikte de auto om de kinderen naar school te brengen en op te halen. Ook gebruikte zij de auto om de kinderen naar voetbal, zwemles, pianoles, vriendjes e.d. te brengen en op te halen. Door de vrouw werden hierdoor relatief lange ritten naar dorpen en steden gemaakt. De vrouw oefende de feitelijke macht over de auto uit. Op grond van artikel 3:109 jo artikel 3:119 BW wordt de vrouw vermoed rechthebbende te zijn. Gelet hierop concludeert de vrouw dat de auto haar eigendom is en de waarde van de auto niet verrekend dient te worden.
3.9.3.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Vlak nadat de vrouw in februari 2011 de echtelijke woning heeft verlaten, heeft de vrouw de auto ingeruild en € 14.813,- ontvangen. Het kan niet anders zijn dan dat de auto afkomstig is uit overgespaard inkomen. Op basis van de huwelijkse voorwaarden dient de vrouw dan ook de helft van de waarde aan de man te vergoeden.
3.9.4.
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW wordt hetgeen op de peildatum aan vermogen aanwezig is vermoed te zijn gevormd door hetgeen verrekend had moeten worden. De vrouw heeft dit bewijsvermoeden niet kunnen weerleggen. De enkele omstandigheid dat de Volkswagen Touareg tijdens het huwelijk feitelijk in haar bezit was, is daartoe onvoldoende. Haar verder ter zitting in hoger beroep nog geponeerde stelling dat de Volkswagen Touareg door de man aan haar zou zijn geschonken, heeft de vrouw tegenover de gemotiveerde betwisting van de man onvoldoende onderbouwd, zodat de vrouw evenmin op die manier het bewijsvermoeden heeft weerlegd. Het voorgaande leidt dan ook tot de conclusie dat de grief van de vrouw faalt.
3.10.
De inboedel (grief 5 principaal appel)
3.10.1.
Ter zake van de inboedel heeft de rechtbank in haar beschikking van 11 november 2015, voor zover thans van belang, onder het kopje ‘inboedel’ het volgende overwogen:
“[2.8.1] Zoals ter zitting is besproken zouden partijen met elkaar in overleg treden over de (verdere) feitelijke verdeling van de (blijkens de HVW in gemeenschappelijk eigendom zijnde) inboedel; een deel was al verdeeld. (…) Partijen hebben blijkens de nader ingediende stukken geen algehele overeenstemming kunnen bereiken. De rechtbank zal derhalve beslissingen dienen te nemen
Gelet op hetgeen ter zitting is besproken en daarna aan stukken is ontvangen, gaat de rechtbank ervan uit dat de financiële vorderingen ten aanzien van de inboedel zijn ingetrokken. Het gaat nog slechts om de feitelijke verdeling, en – blijkens de nader ingediende stukken – met name over de vraag welke goederen de man nog aan de vrouw dient af te geven. Uit de overgelegde lijsten blijkt dat partijen het over een aantal goederen eens zijn; die goederen zullen aan de vrouw worden toegedeeld. Het geschil gaat nog over een beperkt aantal goederen:
(…)
d) aanvankelijk is er ook gesproken over verdeling van de kennelijk nog aanwezige voorraad van de door de vrouw in de woning geëxploiteerde schoonheidssalon. Nu deze goederen niet meer op de na de zitting overgelegde nadere lijsten zijn vermeld, gaat de rechtbank er vanuit dat op dit punt niets meer te verdelen valt. Ter zitting is door de man nog gesproken over verrekening van de salon (als onderneming), maar nu hijzelf al eerder heeft aangegeven (aanvullend verzoekschrift van 15 mei 2015, onder 21) dat de salon vermoedelijk geen waarde heeft en daarop ter zitting niet is teruggekomen, gaat de rechtbank hier verder aan voorbij.
e) de vrouw verzoekt nog om – in het kader van de verdeling van de inboedel – de waarde van de gezamenlijk gefinancierde trap en inbouwkast te verrekenen; de rechtbank is, mede gelet op het verweer van de man daaromtrent, van oordeel dat de vrouw dit verzoek onvoldoende heeft onderbouwd. Derhalve zal dit onderdeel niet bij de verdeling (kunnen) worden betrokken.
(…)”
3.10.2.
Grief 5 van de vrouw keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de financiële vorderingen ten aanzien van de inboedel zijn ingetrokken. Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
De gezamenlijke inboedel van de echtelijke woning is in het jaar 2010 speciaal uitgezocht en afgestemd op een groot en riant landhuis in het buitengebied. Daarom is het niet zinvol de inboedel geheel of gedeeltelijk uit de woning te verwijderen. De gezamenlijke inboedel dient te worden getaxeerd en te worden toegedeeld aan de man met de verplichting de helft van de waarde van de inboedel te vergoeden aan de vrouw.
Voorts is onjuist de overweging van de rechtbank dat ten aanzien van de nog aanwezige voorraad van de door de vrouw in de woning geëxploiteerde schoonheidssalon niets meer te verdelen valt. De nog in de woning aanwezige voorraad van de schoonheidssalon heeft de vrouw nodig ten behoeve van haar werkzaamheden en dient derhalve aan haar te worden toegedeeld.
Tot slot dient ook de waarde van de trap en de inbouwkast verrekend te worden nu deze op grond van artikel 2 van de huwelijkse voorwaarden in de gemeenschap vallen.
3.10.3.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Feitelijk zijn alle goederen verdeeld, althans heeft de rechtbank daar een beslissing over genomen en de man heeft de aan de vrouw toekomende goederen inmiddels aan haar overhandigd. Wat de vrouw kennelijk wil is geld. Indien de inboedel feitelijk is verdeeld, is er geen ruimte meer voor vaststelling van de waarde van de inboedel.
Ter zitting in eerste aanleg is uitvoerig gesproken over de door de vrouw gestelde voorraad van haar schoonheidssalon. Door de man is aangegeven dat deze voorraad er niet is.
Verder vallen de trap en de voorraadkast niet onder het te verrekenen vermogen. Evenmin behoren zij tot de huisraad of de stoffering van de woning. Een trap en inbouwkast behoren daarentegen tot de woning en in het kader van de taxatie van de woning zijn deze reeds meegenomen. Door middel van die taxatie ontvangt de vrouw de helft.
3.10.4.
Het hof overweegt als volgt.
Trap en voorraadkast
Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar grief voor zover deze betrekking heeft op de verrekening van de waarde van de trap en de voorraadkast ingetrokken.
Voorraad schoonheidssalon
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep verzocht om afgifte in plaats van toedeling van de nog in de woning aanwezige voorraad van de schoonheidssalon. De man heeft voldoende gemotiveerd betwist dat in de woning nog voorraad van de schoonheidssalon aanwezig is. De vrouw heeft van haar stelling geen bewijsaanbod gedaan. Derhalve faalt in zoverre haar grief.
Inboedel
De vrouw heeft nagelaten te onderbouwen waaruit de gezamenlijke inboedel, die zij wenst te taxeren en aan de man toe te delen, feitelijk bestaat. Daarmee heeft zij het hof niet in staat gesteld op haar verzoek te beslissen. Bovendien heeft de man betwist dat de gehele gezamenlijke inboedel zich nog in de woning bevindt. Derhalve faalt ook op dit punt haar grief.
Slotsom
De slotsom van het voorgaande is dat grief 5 op alle onderdelen faalt.
3.11.
Verlies in [rederij] (grief 4 en 5 incidenteel appel)
3.11.1.
Ter zake van het verlies in [rederij] heeft de rechtbank in haar beschikking van 11 november 2015 als volgt overwogen:
“[2.12] De man stelt dat een verlies in [rederij] bij de verrekening dient te worden betrokken. De rechtbank zal daaraan voorbij gaan. In de huwelijkse voorwaarden hebben partijen afgesproken overgespaarde inkomsten met elkaar te verrekenen, maar niet is daarin vastgelegd dat ook schulden, die aan het eind van het huwelijk zouden bestaan, dienden te worden verrekend. Voor verrekening van het verlies in [rederij] is dan ook geen grondslag te vinden in de huwelijkse voorwaarden, terwijl een andere grondslag waarop dit verzoek zou moeten worden toegewezen, niet is gesteld. Het verzoek onder VIII van de man wordt afgewezen.”
3.11.2.
Grief 4 van de man keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het verlies in [rederij] niet bij de verrekening op basis van de huwelijkse voorwaarden moet worden betrokken en grief 5 keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat in de huwelijkse voorwaarden partijen hebben afgesproken overgespaarde inkomsten met elkaar te verrekenen, maar dat daarin niet is vastgelegd dat ook schulden die aan het einde van het huwelijk zouden bestaan dienen te worden verrekend. Ter toelichting op beide grieven voert de man – samengevat – het volgende aan.
Vast staat dat er verlies is geleden in [rederij] . Vast staat ook dat [rederij] tot het te verrekenen vermogen behoort. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, is er geen sprake van een schuld maar van een verlieslijdende investering. De man participeerde met overspaarde inkomsten voor 2% in rederij [rederij] . Dit is door de vrouw erkend. Het feit dat [rederij] tot het te verrekenen vermogen behoort, is door de vrouw aangevoerd en door de man niet ontkend. Nu de vrouw daartegen geen grieven heeft aangevoerd, is het duidelijk dat [rederij] tot het te verrekenen vermogen behoort.
3.11.3.
De vrouw heeft het volgende verweer gevoerd. Het aangaan van huwelijkse voorwaarden brengt een algehele uitsluiting van gemeenschap van goederen met uitzondering van de goederen en/of inkomsten die partijen als gezamenlijk hebben beschouwd in de huwelijkse voorwaarden met zich mee. In het geval van het periodieke verrekenbeding beschouwen partijen de door hen gerealiseerde inkomsten als gezamenlijk. Na voldoening van de huishoudelijke kosten delen partijen de overgespaarde inkomsten bij helfte. Het periodiek verrekenbeding in de huwelijkse voorwaarden ziet derhalve uitsluitend op positieve vermogensbestanddelen. De aard en strekking van het verrekenbeding leiden tot de conclusie dat een negatief saldo niet voor rekening komt van de verrekenings-gerechtigde. Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden overeengekomen overgespaarde inkomsten met elkaar te verrekenen. In de huwelijkse voorwaarden is niet opgenomen dat ook schulden die ten tijde van de echtscheiding bestaan met elkaar worden verrekend.
3.11.4.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat uit de akte van huwelijkse voorwaarden niet volgt dat het verlies in [rederij] bij de verrekening dient te worden betrokken. De man heeft – tegenover de uitdrukkelijke betwisting door de vrouw – onvoldoende gesteld waaruit kan worden afgeleid dat partijen – hoewel dat uit de tekst van de huwelijkse voorwaarden niet blijkt – niettemin de bedoeling hebben gehad om behalve overgespaarde inkomsten, ook verliezen met elkaar te verrekenen. Derhalve falen de grieven 4 en 5 van de man.
3.12.
Voorschot ad € 75.000,- (grief 6 incidenteel appel)
3.12.1.
In rov. 2.14 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“(…) Ten aanzien van de verdere verrekening zal thans wel een eindbeslissing worden genomen. In die eindbeslissing zal worden bepaald dat de man aan de vrouw in ieder geval zal dienen te betalen een bedrag van € 7.406,50 en € 54.356,50 (na aftrek van dividendbelasting € 40.767,37). Kennelijk is door de man al een voorschot van € 75.000,-- betaald. Gelet op de zojuist genoemde bedragen ziet de rechtbank geen grond de vrouw tot terugbetaling van dat bedrag te veroordelen. Het daarop gerichte verzoek van de man wordt afgewezen. Voorts is er – nu genoemde bedragen al zijn betaald – evenmin noodzaak een betalingstermijn vast te stellen en te bepalen dat over genoemde bedragen rente zou moeten worden betaald.”
3.12.2.
Grief 6 van de man keert zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de man geen recht heeft op terugbetaling van het voorschot dat de man heeft betaald ter zake van € 75.000,-. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
De man heeft een vordering op de vrouw voor een bedrag van € 7.406,50 ter zake van de auto. In verband met de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden ( [onderneming] en [rederij] ) hoeft er naar de mening van de man niets verrekend te worden. Met betrekking tot de echtelijke woning geldt dat de man aan de vrouw zal moeten voldoen een bedrag van € 14.957,05. Dit betekent per saldo dat de man aan de vrouw moet betalen € 14.957,05 minus € 7.406,50 is € 7.550,55. Subsidiair dient de man te betalen € 68.674,95 minus € 7.406,50 is € 61.368,45. De man heeft per saldo betaald € 75.000,- als voorschot. In beide gevallen, ook het subsidiaire geval, heeft de man te veel betaald. De vrouw had er rekening mee moeten houden dat bij het krijgen van een voorschot zij het te veel betaalde moet terug betalen. De vrouw dient dan ook te worden veroordeeld tot terugbetaling van het primaire bedrag van € 75.000,- minus € 7.550,55 is € 67.449,50 en subsidiair € 75.000,- minus € 61.268,45 is € 13.731,55.
3.12.3.
De vrouw heeft verweer gevoerd. Naar verwachting van de vrouw zal het door de man aan de vrouw te betalen bedrag in verband met verrekening van de woning ruim boven het door de man gestelde bedrag van € 7.550,55 respectievelijk € 61.368,45 liggen. Het door de man betaalde voorschot van € 75.000,- is slechts een fractie van het bedrag dat de man aan de vrouw dient te voldoen ter zake van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
3.12.4.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man faalt. Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden, waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar rov. 3.12.1 hiervóór, ziet ook het hof geen grond de vrouw tot terugbetaling van het bedrag van € 75.000,- (met aftrek van de door de man genoemde bedragen) te veroordelen. Hierbij neemt het hof in het bijzonder nog in aanmerking dat thans nog niet vaststaat wat de te verrekenen meerwaarde van de woning zal zijn.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Middelburg van 4 juli 2012, alsmede de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 11 november 2015, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, C.D. M . Lamers en
H.J. M . van Arkel-van Gasselt en is in het openbaar uitgesproken op 26 januari 2017.