In deze zaak gaat het om de verdeling van de saldi van spaarrekeningen van de kinderen van partijen na de ontbinding van hun huwelijk. Partijen, [appellante] en [geïntimeerde], zijn op 25 november 2003 in algehele gemeenschap van goederen gehuwd en hebben twee kinderen. Na de indiening van een echtscheidingsverzoek in 2011, is de echtscheiding op 30 mei 2012 uitgesproken. De peildatum voor de verdeling van de huwelijksgemeenschap is vastgesteld op 31 augustus 2012. In eerste aanleg heeft de rechtbank Limburg op 18 mei 2016 geoordeeld dat de saldi van de spaarrekeningen van de kinderen in de huwelijksgemeenschap vallen en deze per datum van het vonnis aan beide partijen voor de helft toebedeeld.
[appellante] heeft hoger beroep ingesteld en betoogd dat de saldi van de spaarrekeningen niet in de huwelijksgemeenschap vallen, omdat deze op naam van de kinderen staan. [geïntimeerde] heeft het vonnis bestreden en een voorwaardelijk incidenteel appel ingesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de spaarrekeningen op de peildatum waren opgeheven en dat de saldi zich onder [appellante] bevonden. Het hof oordeelt dat de saldi van de spaarrekeningen behoren tot het eigen vermogen van de kinderen en niet tot de te verdelen huwelijksgemeenschap. Het principaal appel van [appellante] slaagt, en het voorwaardelijk incidenteel appel van [geïntimeerde] kan niet slagen. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de toedeling van de saldi betreft en wijst de vordering in reconventie tot verdeling van de saldi af.