Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/00152
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 januari 2016, nummer BRE 15/1844, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Schouwen-Duiveland,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag forensenbelasting 2014.
1.Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Met dagtekening 30 juni 2014 heeft de Heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag in de forensenbelasting voor het jaar 2014 opgelegd naar een bedrag van € 607,91 (hierna: de aanslag). Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de Heffingsambtenaar bij uitspraak de aanslag gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 30 maart 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote [de vrouw] , alsmede, namens de Heffingsambtenaar, mevrouw [A] .
1.5.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting de bij de Rechtbank voorgedragen pleitnota aan het Hof en aan de wederpartij overgelegd.
1.6.
Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2.Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Belanghebbende is woonachtig in [woonplaats] . Belanghebbende is tevens eigenaar van een gemeubileerde woning gelegen aan de [adres] 3-0060 in [B] (hierna: de woning). In 2014 is de woning niet verhuurd geweest.
2.2.
Op grond van artikel 223 van de Gemeentewet kan een gemeente forensenbelasting heffen. De Verordening op de heffing en de invordering van een forensenbelasting Schouwen-Duiveland 2014 (hierna: de Verordening) luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Artikel 1 Begripsomschrijvingen
Voor de toepassing van deze verordening wordt verstaan onder woning:
een gemeubileerde woning als bedoeld in artikel 223 van de Gemeentewet.
Artikel 2 Belastbaar feit en belastingplicht
1. Onder de naam ‘forensenbelasting’ wordt een directe belasting geheven van de natuurlijke personen, die, zonder in de gemeente hoofdverblijf te hebben, er op meer dan 90 dagen van het belastingjaar voor zich of hun gezin een gemeubileerde woning beschikbaar houden.
2 Of iemand in de gemeente hoofdverblijf heeft, wordt naar de omstandigheden beoordeeld.
(…)
Artikel 4 Maatstaf van heffing
1. De belasting wordt geheven naar de heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen zoals die voor het belastingobject waarvan de woning deel uitmaakt voor het belastingjaar is vastgesteld.
2 Ingeval geen heffingsmaatstaf voor de onroerende-zaakbelastingen is vastgesteld, wordt de belasting berekend naar de waarde.
3 De vaststelling van de waarde geschiedt overeenkomstig de regels voor de in de artikelen 220 tot en met 220h van de Gemeentewet bedoelde belastingen.
Artikel 5 Belastingtarief
De belasting bedraagt bij een waarde van:
€ 54.200,00 of minder: € 219,55;
meer dan € 54.200,00: € 82,82 vermeerderd met 0,2549% van de in artikel 4 genoemde heffingsgrondslag; het totaal te betalen bedrag aan forensenbelasting zal per subject per belastingjaar nooit meer dan € 1.917,00 bedragen.
Artikel 6 Belastingjaar
Het belastingjaar is gelijk aan het kalenderjaar.
Artikel 6a Ontstaan van de belastingschuld
De belasting is verschuldigd op het moment dat de gemeubileerde woning meer dan 90 dagen in het belastingjaar beschikbaar is gehouden als bedoeld in artikel 2.
Artikel 7 Wijze van heffing
De belasting wordt bij wege van aanslag geheven.
(…)”.
3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
I: Is de aanslag tijdig opgelegd?
II: Zo ja, is de aanslag terecht opgelegd?
III: Is er sprake van onbehoorlijk bestuur door de Heffingsambtenaar?
Belanghebbende is van mening dat de vragen I en II ontkennend en vraag III bevestigend moet worden beantwoord. De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Partijen hebben hier ter zitting het volgende aan toegevoegd:
Belanghebbende
- Dat de Heffingsambtenaar heeft verzocht om de 30 bonnen en facturen is mij niet bekend.
- Er is sprake van een conflict met [C] . Er vindt geen verhuur plaats via [C] . Verhuur buiten [C] om wordt niet toegestaan door de Vereniging van Eigenaren (VvE).
- Het doel van de forensenbelasting is het leveren van een bijdrage voor de kosten die gemoeid gaan met het onderhoud van straten en groen. We betalen echter al OZB. We werken er alleen maar en moeten wel alle belastingen betalen. Dat geeft een frustrerend gevoel.
- De dagtekening van de aanslag is 30 juni 2014. Uitgaande van de tekst van de Verordening moet de woning exact op die dag meer dan 90 dagen beschikbaar zijn gehouden. De Heffingsambtenaar heeft dat niet aannemelijk gemaakt.
Heffingsambtenaar
- Ik bestrijd dat belanghebbende geen brief heeft gehad waarin wordt verzocht om informatie. Zie bijvoorbeeld bijlage 6 bij het verweerschrift in eerste aanleg. Er is ook nog per e-mail met belanghebbende gecorrespondeerd.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraken van de Rechtbank en de Heffingsambtenaar en tot vernietiging van de aanslag. De Heffingsambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4.Gronden
Ten aanzien van het geschil
Is de aanslag tijdig opgelegd?
4.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de tekst van de Verordening volgt dat de dagtekening van de aanslag gelijk moet zijn aan de dag waarop de woning meer dan 90 dagen beschikbaar wordt gehouden als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. Voor zover belanghebbende hiermee heeft bedoeld dat de Heffingsambtenaar de onderhavige aanslag na afloop van de aanslagtermijn heeft opgelegd overweegt het Hof het volgende.
4.2.
Artikel 231 van de Gemeentewet bepaalt – voor zover hier van belang – dat de heffing van gemeentelijke belastingen geschiedt overeenkomstig het bepaalde in de Algemene wet inzake rijksbelasting (hierna: Awr). Ingevolge artikel 11, lid 3, van de Awr vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Op grond van de artikelen 6 en 6a van de Verordening ontstaat de belastingschuld op het moment waarop een gemeubileerde woning meer dan 90 dagen in het kalenderjaar beschikbaar is gehouden als bedoeld in artikel 2 van de Verordening. De Heffingsambtenaar heeft vanaf dat moment dus nog een termijn van (ten minste) drie jaar om de aanslag op te leggen. De onderhavige aanslag is dan ook niet na afloop van de aanslagtermijn opgelegd.
4.3.
Belanghebbende heeft tevens aangevoerd dat de aanslag prematuur is, omdat de Heffingsambtenaar niet aannemelijk heeft gemaakt dat het in artikel 2 van de Verordening genoemde belastbare feit zich op 30 juni 2014 heeft voorgedaan. Aangezien de beantwoording van die vraag samenhangt met de vraag of de aanslag terecht is opgelegd verwijst het Hof naar de motivering onder 4.4 tot en met 4.6 hierna.
Is de aanslag terecht opgelegd?
4.4.
In zijn arrest van 22 december 2006 (nr. 40609, ECLI:NL:HR:2006:AZ4972, BNB 2007/114) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“3.3. (…) Indien een gemeubileerde woning weliswaar is bestemd voor verhuur maar ook in enige mate door de eigenaar zelf wordt gebruikt, anders dan nodig is om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, moet worden aangenomen dat die woning door de eigenaar voor zich of zijn gezin beschikbaar wordt gehouden voor het gedeelte van het jaar dat eigen gebruik niet in verband met verhuur of aan derden toegekende rechten tot verhuur is uitgesloten (vgl. HR 24 juli 1995, nr. 30470, BNB 1995/272).
Dit brengt mede dat het Hoofd in het onderhavige jaar slechts dan geen aanslag in de forensenbelasting mocht opleggen aan een eigenaar die zijn woning voor (vrijwel) het gehele jaar aan een derde ter beschikking stelt voor verhuur, (a) indien die eigenaar in het geheel geen gebruik maakte van zijn woning, althans geen ander gebruik dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden, ofwel (b) (ingeval de woning ook in enige mate door die eigenaar zelf werd gebruikt, anders dan nodig was om deze voor verhuur gereed te maken en te houden), indien de som van het aantal dagen van eigen gebruik en van het aantal dagen waarop de woning niet werd gebruikt, maar waarop deze gelet op het in de vorige alinea overwogene moet worden geacht door die eigenaar beschikbaar te zijn gehouden voor zich of zijn gezin, niet meer dan negentig is.”.
4.5.
De Heffingsambtenaar heeft naar aanleiding van het door belanghebbende gemaakte bezwaar gevraagd om “een bezettingslijst verhuur 2014”. Tevens is aan belanghebbende een aangiftebiljet toeristenbelasting 2014 toegestuurd. Belanghebbende heeft geen “bezettingslijst verhuur 2014” retour gestuurd. Het aangiftebiljet toeristenbelasting 2014, waarop bij het aantal verhuurde overnachtingen “0” staat vermeld, heeft belanghebbende op 14 januari 2015 retour gestuurd aan de Heffingsambtenaar met als opmerking: “Het bestuur van ’t dorpje [D] heeft verhuur buiten [C] om verboden.”. Belanghebbende heeft in dit verband verklaard dat er sprake is van een conflict met [C] en dat er daarom vanaf 1 januari 2009 geen verhuur via [C] plaatsvindt. Verhuur buiten [C] om wordt niet toegestaan door de VvE. De woning is daarom al een aantal jaren niet verhuurd geweest. Dat is in het onderhavige jaar, 2014, niet anders geweest. Gelet op dit alles is er naar het oordeel van het Hof geen sprake van een woning die uitsluitend voor verhuur is bestemd en dientengevolge is eigen gebruik niet uitgesloten.
4.6.
Belanghebbende heeft in bezwaar aangevoerd dat hij tot het moment waarop de aanslag werd opgelegd nog geen 30 dagen in de woning is geweest en dat hij deze dagen uitsluitend heeft gebruikt om de woning voor verhuur gereed te maken en te houden zodat deze dagen niet kwalificeren als dagen waarop belanghebbende de woning voor zichzelf beschikbaar heeft gehouden. In (hoger) beroep spreekt belanghebbende over 64 dagen waarop hij – al dan niet tezamen met zijn echtgenote – aanwezig was om de woning voor verhuur gereed te maken en te houden. Bezien in het licht van de omstandigheid dat verhuur in 2014 in het geheel niet heeft plaatsgehad en dat de woning ook niet te huur is aangeboden, acht het Hof het niet aannemelijk dat, buiten het aantal van 30 dan wel 64 dagen, geen sprake is van eigen gebruik door belanghebbende en/of een ander gezinslid. In het geval van enig eigen gebruik geldt dat belanghebbende de woning ook voor zichzelf en zijn gezin beschikbaar houdt als eigen gebruik niet is uitgesloten door verhuur of als gevolg van aan derden toegekende rechten tot verhuur. Dit betekent niet, anders dan belanghebbende lijkt te veronderstellen, dat pas sprake is van ‘beschikbaar houden’ indien belanghebbende of iemand anders van zijn gezin de woning daadwerkelijk gebruikt op meer dan 90 dagen. Gelet op hetgeen onder 4.5 is overwogen is eigen gebruik niet uitgesloten. Zelfs in het geval waarin wordt uitgegaan van een periode van 64 dagen waarin de woning is gebruikt voor het voor verhuur gereed maken en houden, betekent dit dat belanghebbende de woning op 30 juni 2014 meer dan 90 dagen voor zichzelf en zijn gezin beschikbaar heeft gehouden. Naar het oordeel van het Hof is de aanslag dan ook terecht en tijdig (niet prematuur) opgelegd.
4.7.
Belanghebbende heeft nog betoogd dat sprake is van ontoelaatbare samenloop tussen forensenbelasting en onroerende-zaakbelasting. Aan de Heffingsambtenaar komt op basis van de Gemeentewet de bevoegdheid toe tot het heffen van zowel onroerende-zaakbelasting wegens het genot krachtens eigendom, bezit of beperkt recht van een onroerende zaak (artikel 220, aanhef en onderdeel b, van de Gemeentewet) als van de forensenbelasting (artikel 223, eerste lid, van de Gemeentewet). De tekst, noch de geschiedenis van de totstandkoming van die wettelijke bepalingen biedt steun voor de stelling dat de Gemeentewet niet toelaat die belastingen naast elkaar te heffen in die gevallen waarin een beschikbaar gehouden gemeubileerde woning een onroerende zaak is welke de belastingplichtige in eigendom heeft. Er is hier sprake van twee verschillende belastingen, gebaseerd op twee verschillende wetsbepalingen, met twee verschillende belastbare feiten, onderscheidenlijk heffingsgrondslagen. Tot deze verschillende benadering van ingezetenen en niet-ingezetenen van gemeenten geeft de Gemeentewet de bevoegdheid. Die bevoegdheid wordt gerechtvaardigd door de omstandigheid dat de bijdrage die een gemeente op grond van de Financiële-verhoudingswet (Wet van 21 oktober 1996, Stb. 576) ontvangt uit het gemeentefonds, mede afhankelijk is van het aantal inwoners van die gemeente en forensen daarbij niet tot de inwoners worden gerekend. Belanghebbendes grief slaagt daarom niet.
Handelen van de Heffingsambtenaar in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur?
4.8.
Belanghebbende heeft tevens aangevoerd dat de Heffingsambtenaar heeft gehandeld in strijd met de beginselen van behoorlijk bestuur. Belanghebbende acht de beginselen van behoorlijk bestuur geschonden omdat (i) de Heffingsambtenaar geen uitspraak op bezwaar heeft gedaan binnen zes weken na indiening van het bezwaarschrift en (ii) de Heffingsambtenaar niet de dialoog met belanghebbende heeft gezocht terwijl dit wel zo is afgesproken ter zitting van het Hof op 15 februari 2013 (betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag forensenbelasting 2007). Verder verwijst belanghebbende naar de aanslagregeling met betrekking tot voorgaande jaren.
4.9.
Aan de door belanghebbende gestelde overschrijding van de beslistermijn als bedoeld in artikel 7:10, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), kan niet het door belanghebbende gewenste gevolg, vernietiging van de aanslag, worden verbonden omdat de wet hierin niet voorziet. Dat de Heffingsambtenaar geen pogingen heeft ondernomen om de dialoog met belanghebbende aan te gaan is door de Heffingsambtenaar weersproken. Wat daar ook van zij, ook het eventuele niet nakomen van een eerdere belofte om nog eens met belanghebbende in gesprek te treden kan niet leiden tot vernietiging van de onderhavige aanslag. De klachten van belanghebbende met betrekking tot de aanslagregeling forensenbelasting over andere belastingjaren gaan het bereik van de onderhavige procedure te buiten en kunnen alleen al om die reden niet tot gevolg hebben dat de onderhavige aanslag wordt vernietigd.
Slotsom
4.10.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.11.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.12.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
5.Beslissing
Het Hof verklaart het hoger beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 6 juli 2017 door V.M. van Daalen-Mannaerts, voorzitter, A.J. Kromhout en W.P.J. Schramade, in tegenwoordigheid van E.J.M. Bohnen, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.