De moeder voert in het beroepschrift, zoals aangevuld ter zitting, samengevat, het volgende aan.
De rechtbank overweegt ten onrechte dat vaststaat dat [minderjarige] in haar vroege ontwikkeling veel onveiligheid heeft ervaren en dat haar ontwikkeling daardoor is verstoord. De moeder heeft vanaf de geboorte van [minderjarige] steeds naar eer en geweten invulling gegeven aan de zorg voor [minderjarige] en haar nimmer blootgesteld aan onveilige situaties. Het belang van [minderjarige] heeft bij de moeder altijd voorop gestaan. [minderjarige] is nimmer iets tekort gekomen en zij heeft altijd liefde, rust, regelmaat en structuur gekend.
De rechtbank overweegt verder ten onrechte dat, hoewel de moeder heeft aangegeven dat zij openstaat voor alle benodigde hulpverlening bij een thuisplaatsing van [minderjarige] , iedere vorm van hulpverlening bij de moeder thuis onvoldoende zal zijn om [minderjarige] te bieden wat zij nodig heeft. Een dergelijke conclusie kan zonder nader onderzoek niet worden getrokken. Het onderzoek dat door Kompaan en De Bocht is verricht aan de hand van het Pedagogisch Beslis-Model voor pleegkinderen (hierna: PBM) is op los zand gebaseerd. In eerste instantie werd tijdens dit traject gezien dat het contact tussen de moeder en [minderjarige] goed is, maar vervolgens heeft het traject te lang geduurd, hetgeen zijn weerslag op de moeder en [minderjarige] heeft gehad. Ook de rechtbank heeft kritische opmerkingen geplaatst bij het rapport van
dr. [deskundige 1] en haar conclusies.
De aanleiding voor de uithuisplaatsing was dat de moeder ineens geen woonruimte meer had, maar de moeder heeft het gevoel dat er steeds argumenten bij komen.
De situatie van de moeder was ten tijde van de indiening van het beroepschrift al ruim anderhalf jaar stabiel en zij beschikt inmiddels over woonruimte. Ook beschikt zij over voldoende vaardigheden om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen, al dan niet met (intensieve) hulpverlening in de thuissituatie. Het kan niet zo zijn dat fouten van de GI en het achterhouden van informatie ertoe moeten leiden dat moeder en dochter permanent van elkaar gescheiden zullen leven. Indien dit wel het geval zou zijn, zal dit onvermijdelijk leiden tot verbreking van de gezagsrelatie. De moeder heeft zonder meer ook oog voor de gehechtheidsrelatie van [minderjarige] met de pleegouders, maar zij is van mening dat deze niet in de weg hoeft te staan aan een thuisplaatsing, temeer niet nu de moeder er zeker van is dat [minderjarige] zich ook aan de moeder heeft gehecht. [minderjarige] zou tijdens de weekenden in het pleeggezin kunnen verblijven.
De rechtbank overweegt ten onrechte dat de verzochte verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is. Het uitgangspunt dient te zijn dat een kind bij de ouder(s) opgroeit en een uithuisplaatsing behoort een ultimum remedium te zijn. Dit vloeit rechtstreeks voort uit het IVRK. Zelfs na de lange periode van uithuisplaatsing, is de situatie van de moeder meer dan goed genoeg om [minderjarige] thuis te plaatsen.
De moeder is van mening dat het verlengde traject voor [minderjarige] en haar te lang heeft geduurd, en zij meent dat dit aan Kompaan en De Bocht te verwijten valt. Zij voelt zich in een “schoonheidswedstrijd” gedrongen met de pleegouders, die zij nooit kan winnen. Zij heeft het gevoel dat zij altijd wordt teruggefloten en dat het niet uitmaakt wat zij doet, hetgeen de haar erg onzeker maakt. Tijdens de bezoekmomenten wordt overal heel erg op gelet. Laatst maakte de moeder tijdens een bezoekmoment een foto van [minderjarige] , waarna de moeder van de begeleidster teruggekoppeld kreeg dat zij geen foto’s moest maken omdat [minderjarige] daar last van had en dat de moeder hiermee niet aansloot bij hetgeen [minderjarige] nodig heeft. De moeder nam zich voor om hier de volgende keer op te letten. Bij het volgende bezoekmoment kwam [minderjarige] echter naar de moeder toe met de vraag of de moeder een foto wilde maken, waarop dezelfde begeleidster vroeg: “zal ik een foto maken”.
De rechtbank heeft enerzijds zeer kritische kanttekeningen geplaatst bij de werkwijze in het TOS-rapport en het feit dat bijvoorbeeld geen objectieve meting van de interacties tussen [minderjarige] en de pleegouders heeft plaatsgevonden en dat de pleegouders zelf in vragenlijsten alles mogen aangeven, doch anderzijds heeft de kinderrechter in haar beslissing nadrukkelijk het door de pleegouders beschreven gedrag van [minderjarige] na afloop van de bezoeken met de moeder laten meewegen. Aldus lijdt de beslissing van de rechtbank aan innerlijke tegenstrijdigheid.
De moeder concludeert dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de verlenging van de uithuisplaatsing noodzakelijk is en dat de machtiging ten onrechte is verleend.