ECLI:NL:GHSHE:2017:3350

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 juli 2017
Publicatiedatum
26 juli 2017
Zaaknummer
200.183.470_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verboden onderscheid bij niet-verlenging arbeidsovereenkomst van zwangere werkneemster

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een zwangere werkneemster, hierna aangeduid als [appellante], tegen haar werkgever, Marine Trading & Services B.V., hierna aangeduid als [geïntimeerde]. De arbeidsovereenkomst van [appellante] werd niet verlengd, wat zij aanvoert als een verboden onderscheid op grond van geslacht, in strijd met artikel 7:646 van het Burgerlijk Wetboek. De zaak is gestart met een dagvaarding op 30 december 2015, na een vonnis van de kantonrechter van 7 oktober 2015, waarin de vordering van [appellante] werd afgewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep gevolgd en de relevante stukken van de eerste aanleg beoordeeld.

De feiten zijn als volgt: [appellante] was sinds 1 februari 2013 in dienst bij [geïntimeerde] als administratief medewerkster. Na haar melding van zwangerschap in oktober 2013, werd haar op 20 december 2013 meegedeeld dat haar contract niet verlengd zou worden. [geïntimeerde] stelde dat dit te maken had met automatisering van werkzaamheden. [appellante] heeft het College voor de rechten van de mens ingeschakeld, dat oordeelde dat er sprake was van verboden onderscheid bij de niet-verlenging van haar contract.

In hoger beroep heeft [appellante] zes grieven ingediend, maar het hof oordeelt dat de grieven falen. Het hof concludeert dat [geïntimeerde] voldoende heeft aangetoond dat de werkzaamheden van [appellante] door automatisering zijn verminderd en dat de beslissing om haar contract niet te verlengen niet in strijd is met de wet. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.183.470/01
arrest van 25 juli 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. B.L. 't Hart te Zoetermeer,
tegen
Marine Trading & Services B.V. (mede h.o.d.n. [Hijstechniek] Hijstechniek),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. K. Weijers te Rotterdam,
op het bij exploot van dagvaarding van 30 december 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 7 oktober 2015, door de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3991819/15-1520)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord met producties;
  • de akte uitlaten productie van [appellante] van 14 juni 2016;
  • de antwoord-akte van [geïntimeerde] van 12 juli 2016.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
3.1.1.
[appellante] is op 1 februari 2013 bij [geïntimeerde] in dienst getreden als administratief medewerkster op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tot 31 juli 2013. Deze arbeidsovereenkomst is verlengd met zes maanden en eindigde op 31 januari 2014. [appellante] werkte 28 uur per week. Het loon bedroeg € 1.595,55 bruto per maand exclusief emolumenten. Op de arbeidsovereenkomst was de cao voor de klein metaal van toepassing. In de periode voorafgaand aan 1 februari 2013 is [appellante] bij [geïntimeerde] werkzaam geweest op basis van een uitzendovereenkomst.
3.1.2.
In oktober of begin november 2013 stelde [appellante] [geïntimeerde] op de hoogte van haar zwangerschap.
3.1.3.
[geïntimeerde] heeft op 20 december 2013 aan [appellante] medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet verlengd zou worden in verband met verdergaande automatisering van de certificaten. [geïntimeerde] heeft een 0-urencontract aangeboden vanaf 1 februari 2014. [appellante] heeft dat aanbod niet aanvaard.
3.1.4.
[appellante] heeft het College voor de rechten van de mens verzocht te beoordelen of [geïntimeerde] een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht bij de arbeidsomstandigheden en bij het besluit de arbeidsovereenkomst met [appellante] niet te verlengen vanwege haar zwangerschap. Op 15 augustus 2014 heeft het College voor de rechten van de mens geoordeeld dat [geïntimeerde] een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht bij het besluit om de arbeidsovereenkomst te verlengen, maar dat niet is gebleken dat [geïntimeerde] jegens [appellante] onderscheid op grond van geslacht heeft gemaakt bij de arbeidsomstandigheden.
3.2.
[appellante] heeft in eerste aanleg gevorderd dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling van € 22.196,17 aan schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2014 en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Daartoe heeft zij (onder meer) met verwijzing naar het oordeel van het College voor de rechten van de mens gesteld dat [geïntimeerde] een verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van geslacht bij het besluit om de arbeidsovereenkomst niet te verlengen. [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd. Bij het bestreden vonnis heeft de kantonrechter de vordering van [appellante] afgewezen.
3.3.
[appellante] is tijdig in hoger beroep gekomen. Zij heeft onder aanvoering van zes grieven geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot veroordeling van [geïntimeerde] om € 22.196,17 ter zake schadevergoeding aan haar te voldoen, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 februari 2014, althans vanaf de dag der dagvaarding, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
3.4.
Grief I heeft betrekking op de periode waarin [appellante] als uitzendkracht werkzaam was en op de stelling van [appellante] dat haar dienstbetrekking, indien voortgezet, per 1 februari 2014 een dienstbetrekking voor onbepaalde tijd zou zijn geworden. Deze grief is van belang voor de beoordeling van de door [appellante] gestelde schade. Zoals uit het navolgende zal blijken, kan deze grief onbesproken blijven.
3.5.
De grieven II tot en met V lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.6.
In de eerste plaats komt [appellante] op tegen de overweging van de kantonrechter dat [geïntimeerde] voldoende met stukken heeft onderbouwd dat er is geïnvesteerd in automatisering en dat daarmee is aangetoond dat de werkzaamheden van [appellante] zijn verminderd. Volgens [appellante] kon de kantonrechter die conclusie niet trekken, omdat de investering in de automatisering volgens haar niets zegt over het wel of niet verminderen van haar werkzaamheden. Het hof kan haar daarin niet volgen om de navolgende redenen.
3.7.
[geïntimeerde] heeft al in eerste aanleg aangevoerd dat zij sinds eind 2012 heeft geïnvesteerd in de automatisering van de administratieve werkzaamheden ter zake de certificatenbehandeling teneinde efficiënter te kunnen werken. Als gevolg daarvan kunnen de monteurs zelf de door hen opgestelde inspectierapporten in het systeem verwerken / bewerken. Vóór die tijd werden de inspectierapporten door [appellante] verwerkt in het systeem en inmiddels doen de monteurs dit zelf. [appellante] heeft niet betwist dat [geïntimeerde] deze automatisering heeft doorgevoerd. [appellante] heeft ook niet betwist dat haar werkzaamheden voornamelijk bestonden uit het maken van certificaten. Sterker, [appellante] heeft aangevoerd dat dit het grootste onderdeel was van haar takenpakket en dat dit ook gold voor haar collega’s [collega 1] en (tot november 2013) [collega 2] . Evenmin heeft [appellante] betwist dat door deze automatisering het verwerken / bewerken door monteurs kan geschieden. Het hof is van oordeel dat daar logischerwijs uit volgt dat de werkzaamheden van [appellante] door de automatisering zijn verminderd.
3.8.
Ter nadere motivering van haar stelling dat het niet logisch is dat haar werkzaamheden zijn verminderd door de automatisering, heeft [appellante] nog aangevoerd dat [geïntimeerde] haar een 0-urencontract heeft aangeboden en dat er één of twee weken na het einde van haar dienstverband nog een andere werknemer is aangenomen en ook nadien nog twee personen zijn aangenomen. Daarmee ziet [appellante] echter over het hoofd dat [geïntimeerde] al bij conclusie van antwoord heeft aangevoerd dat, naarmate het automatiseringsproces vorderde, de administratieve werkzaamheden van [appellante] verminderden, dat de werkzaamheden van [appellante] nog verder zouden afnemen naarmate het automatiseringsproces verder vorderde en dat [geïntimeerde] ook andere administratieve werkzaamheden, zoals urenregistratie en inkoopopdrachten, zou gaan automatiseren. Op termijn zouden, aldus [geïntimeerde] , dus slechts het ophalen/verwerken van de post 1 à 2 keer per week, het bestellen van kantoorbenodigdheden, archiveren en het aannemen van de telefoon, resteren. Het voorgaande is onbetwist gebleven. Het hof leidt hieruit af dat het niet zo was dat van de een op de andere dag de werkzaamheden van [appellante] zouden verdwijnen, maar dat dit een geleidelijk proces was. Om die reden is het aanbod van een 0-urencontract niet in tegenspraak met de stelling van [geïntimeerde] dat de werkzaamheden verminderden. Over dat 0-urencontract heeft [geïntimeerde] al in eerste aanleg aangevoerd dat zij dat [appellante] heeft aangeboden omdat voorzienbaar was dat de functie van [appellante] zou komen te vervallen en dat om die reden het contract van [appellante] niet onder dezelfde voorwaarden verlengd kon worden. De omvang van de resterende administratieve uren was toen nog niet goed inzichtelijk, aldus [geïntimeerde] . Dit 0-urencontract werd aangeboden voor de duur van twee maanden. De duur van dit contract is opmerkelijk volgens [appellante] , omdat het zou duren tot haar zwangerschapsverlof. [appellante] ziet daarin een bevestiging van haar vermoeden dat haar contract niet werd verlengd vanwege haar zwangerschap. Echter, vast staat dat de werkzaamheden afnamen en eveneens staat vast dat voor [geïntimeerde] voorzienbaar was dat de werkzaamheden kwamen te vervallen. [geïntimeerde] heeft al in eerste aanleg daarover aangevoerd dat mevrouw [administratief medewerker bij Hijstechniek] vanaf 7 februari 2014 voor haar is gaan werken en dat het daarbij ging om een stage-overeenkomst voor de duur van drie maanden. Overigens heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat [administratief medewerker bij Hijstechniek] in dienst is getreden voor bepaalde tijd, maar andere werkzaamheden is gaan verrichten dan [appellante] . Zij is administratieve en commerciële ondersteuning gaan bieden aan het hoofd van de maritieme afdeling. [geïntimeerde] heeft betwist dat zij nadien nog twee andere werknemers heeft aangenomen. Zij heeft gesteld dat op 10 september 2014 mevrouw [vakantiekracht] op basis van een 0-urencontract als vakantiekracht bij haar in dienst is getreden en dat zij regelmatig gebruik maakt van uitzendkrachten om de werkzaamheden van een arbeidsongeschikte werknemer op te vangen. Gelet op deze uitdrukkelijke en gemotiveerde betwisting, kon [appellante] in haar memorie van grieven op dit punt niet volstaan met een herhaling van haar blote stelling dat nadien nog twee personen zijn aangenomen.
3.9.
[appellante] heeft in eerste aanleg aangevoerd dat de contracten van [collega 1] en [collega 2] wel zijn verlengd. Daaruit leidt zij af dat [geïntimeerde] een verboden onderscheid heeft gemaakt wegens haar zwangerschap. [geïntimeerde] heeft daar in eerste aanleg tegen ingebracht dat de werkzaamheden, het niveau en de kwaliteit van het werk van [collega 1] en [collega 2] niet vergelijkbaar waren met dat van [appellante] . In hoger beroep klaagt [appellante] erover dat de kantonrechter (te) veel waarde gehecht aan de omstandigheid dat de functies van [collega 1] , [appellante] en [collega 2] voor een deel niet gelijk of vergelijkbaar zijn. Volgens [appellante] gaat het erom dat de werkzaamheden grotendeels hetzelfde waren. Echter, gelet op de uitvoerige uiteenzetting van [geïntimeerde] in eerste aanleg van de specifieke werkzaamheden die door [collega 1] en [collega 2] werden verricht, kon [appellante] in hoger beroep niet volstaan met de enkele stelling dat zij wel dezelfde werkzaamheden verrichte. Bovendien heeft zij daarmee niet betwist dat de kwaliteit van het geleverde werk van [collega 1] en [collega 2] beter was. Het hof acht echter minstens zo belangrijk dat [geïntimeerde] de beslissing om het contract van [collega 2] (en wellicht ook dat van [collega 1] ) te verlengen al had genomen voordat zij van de zwangerschap van [appellante] op de hoogte was. Het kan [geïntimeerde] niet kwalijk worden genomen dat zij (reeds) heeft gekozen voor een verlenging van de contracten van [collega 1] en [collega 2] - die én goed functioneerden, én breder inzetbaar waren - toen de verlenging van het contract [appellante] aan de orde kwam, terwijl [geïntimeerde] toen geen behoefte meer had aan de door [appellante] verrichte werkzaamheden, althans niet zo lang en niet in die mate dat deze een verlenging van het contract toestonden.
3.10.
In eerste aanleg heeft [appellante] aangevoerd dat de vrouwen die geen kinderwens hadden of ouder dan 40 jaar waren, wel een verlenging van een arbeidsovereenkomst hebben gekregen. [geïntimeerde] heeft zich daartegen verweerd met de stelling dat [collega 1] in de zomer van 2013 was bevallen van haar eerste kindje en dat zij niet uitsloot dat [collega 1] kort daarna in verwachting zou raken van een tweede kindje en dat zij desondanks het contract met [collega 1] heeft verlengd. De kantonrechter heeft dit verweer in de beoordeling betrokken en daaruit afgeleid dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] de voorkeur geeft aan een man of aan een vrouw die (vermoedelijk) geen kind wenst of kan krijgen boven een zwangere vrouw. In hoger beroep heeft [appellante] daarover aangevoerd dat [geïntimeerde] , juist toen [collega 1] vertelde dat zij zwanger was, besloot om het contract van [collega 1] niet te verlengen, wat betekende dat [collega 1] gedurende een periode geen arbeidsovereenkomst met [geïntimeerde] heeft gehad en dat [collega 1] pas na het einde van het bevallingsverlof een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd heeft gekregen van [geïntimeerde] en dat dit pas gebeurde nadat [collega 1] had uitgesproken niet nog een kind te willen krijgen. Echter zelfs als [collega 1] zich op deze wijze heeft uitgesproken jegens [geïntimeerde] acht het hof cruciaal dat [collega 1] en [collega 2] al een verlenging van hun contract hadden gekregen voordat [geïntimeerde] op 20 december 2013 aan [appellante] had medegedeeld dat haar arbeidsovereenkomst niet zou worden verlengd, dat [collega 1] en [collega 2] breder inzetbaar waren en dat, op het moment dat de verlenging van de arbeidsovereenkomst van [appellante] aan de orde kwam, de werkzaamheden sterk terugliepen en op den duur gingen eindigen. Ten overvloede merkt het hof op dat een toezegging van [collega 1] om geen kinderen meer te krijgen, wat hier ook van zij, in de praktijk geen enkele betekenis zou hebben.
3.11.
De slotsom luidt dat de grieven II tot en met V falen. Grief VI kan onbesproken blijven, aangezien die grief, naast de grieven II tot en met V, zelfstandige betekenis mist.
3.12.
Het hof zal het bestreden vonnis bekrachtigen en [appellante] veroordeling in de proceskosten van het hoger beroep.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.937,- aan griffierecht en op € 1.737,- aan salaris advocaat en verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.J. Henzen, M. van Ham en Y.L.L.A.M. Delfos-Roy en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 juli 2017.
griffier rolraadsheer