ECLI:NL:GHSHE:2017:348

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 februari 2017
Publicatiedatum
2 februari 2017
Zaaknummer
200 176 876_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en de waardering van aandelen in een BV in het kader van echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure. De man en de vrouw zijn op 11 juni 2004 gehuwd in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft op 1 mei 2014 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 28 november 2014 is uitgesproken. De eindbeschikking van de rechtbank Oost-Brabant, die op 4 juni 2015 is gegeven, betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap, waaronder de waardering van het aandeel van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. en de kinderalimentatie. De man heeft in hoger beroep verzocht de eindbeschikking te vernietigen, met name de waardering van zijn aandeel in de BV, die door de rechtbank op € 100.000,- was vastgesteld. Hij stelt dat de waarde op de peildatum € 20.000,- bedraagt. De vrouw heeft incidenteel appel ingesteld en verzoekt onder andere de kinderalimentatie te verhogen en de waarde van het aandeel van de man opnieuw te laten vaststellen. Het hof heeft de grieven van de man gegrond verklaard en de waarde van het aandelenpakket vastgesteld op € 20.000,-. Tevens heeft het hof geoordeeld dat de schuld van de man aan de Belastingdienst over de kinderopvangtoeslag deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap. De vrouw is niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking, en de proceskosten zijn gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 februari 2017
Zaaknummer: 200.176.876/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/278277 / FA RK 14-2352_2
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. M.J.L. Schram, voorheen P.H. Verschuren,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. J.A.M. van Weely.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2014 (de echtscheidingsbeschikking) en 4 juni 2015 (de eindbeschikking).

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 september 2015, heeft de man verzocht de eindbeschikking te vernietigen voor zover het betreft de beslissing over:
- de waarde van het aandeel van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. (rov. 2.3.5 en 3.1 van die beschikking);
- de “semi hypotheek” (rov. 2.3.7 en 3.1 van die beschikking),
en opnieuw rechtdoende te bepalen dat:
  • de waarde van het aandeel van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. op de peildatum € 20.000,- bedraagt;
  • de “semi-hypotheek” op de peildatum € 46.561,20 bedraagt;
  • de schuld aan de Belastingdienst in de huwelijksgemeenschap valt en ieder van partijen voor de helft draagplichtig is voor deze schuld.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 10 november 2015, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep althans zijn vorderingen af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw daarbij incidenteel appel ingesteld tegen de beide bestreden beschikkingen (de echtscheidings- en de eindbeschikking).
De vrouw heeft verzocht:
( i) de echtscheidingsbeschikking te vernietigen waar het betreft de beslissing over de kinderalimentatie (rov. 3.3 van die beschikking), en opnieuw rechtdoende:
- te bepalen dat de man met ingang van 1 december 2014, € 732,50 per maand per kind dient bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
(ii) de eindbeschikking te vernietigen waar het betreft de beslissing over de waarde van het aandeel van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. (rov. 2.3.5 en 3.1 van die beschikking), en opnieuw rechtdoende:
  • primair vast te stellen dat de man op grond van artikel 3:194 lid 1 BW zijn aandeel in [management 1] Management en Beheer B.V. heeft verbeurd, de waarde van het aandeel van de man in deze vennootschap per peildatum vast te stellen en de man te veroordelen om binnen twee weken na de datum van de ten deze te geven beschikking een bedrag aan de vrouw te voldoen gelijk aan de waarde van het aandeel van de man in deze vennootschap per peildatum, althans binnen een zodanige termijn en een zodanig bedrag als het hof juist acht; dan wel:
  • subsidiair vast te stellen dat de waarde van het aandeel in [management 1] Management en Beheer B.V. gelijk tussen partijen moet worden verdeeld, de waarde van het aandeel van de man in deze vennootschap per peildatum vast te stellen en de man te veroordelen om binnen twee weken na de datum van de te geven beschikking een bedrag aan de vrouw te voldoen gelijk aan de helft van de waarde van het aandeel van de man in deze vennootschap per peildatum, althans een beslissing te nemen die het hof juist acht;
(iii) de man te veroordelen om aan de vrouw te voldoen de (na)kosten van deze procedure te vermeerderen met de wettelijke rente.
2.3.
Bij verweerschrift in incidenteel appel, ingekomen ter griffie op 19 januari 2016, heeft de man verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar incidenteel appel en de vrouw te veroordelen in de kosten van het incidenteel appel.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 23 april 2015;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 19 mei 2016;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 19 mei 2016.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 juni 2016.
Bij die gelegenheid zijn partijen, bijgestaan door hun advocaten, gehoord.
De vrouw is in de gelegenheid gesteld om het hof, binnen een week na de mondelinge behandeling, te laten weten of partijen tot overeenstemming zijn gekomen en of zij nog vragen wil voorleggen aan een eventueel te benoemen deskundige. De man mocht daarop reageren. Het hof heeft daarop ontvangen:
  • het faxbericht van de advocaat van de vrouw d.d. 7 juni 2016;
  • de reactie daarop van de advocaat van de man d.d. 21 juni 2016.
Partijen zijn niet tot overeenstemming gekomen. Tot een benoeming van een deskundige zal het hof niet overgaan, zoals uit het onderstaande volgt. Aan hem/haar te stellen vragen zijn daarmee niet meer van belang. Voor zover partijen nog meer hebben aangevoerd, gaat het hof daaraan voorbij; partijen zijn daartoe niet in de gelegenheid gesteld.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.
Partijen zijn op 11 juni 2004 met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.2.
Op 1 mei 2014 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend.
3.3.
De echtscheiding is daarop op 28 november 2014 uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 17 maart 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.4.
Bij de de echtscheidingsbeschikking is voorts en zover thans van belang:
  • bepaald dat de man kinderalimentatie dient te betalen;
  • de beslissing op de verdeling van de huwelijksgemeenschap aangehouden.
3.5.
Bij de eindbeschikking is, voor zover thans van belang:
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.6.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.7.
De man heeft twee grieven aangevoerd tegen de eindbeschikking.
De vrouw heeft één grief aangevoerd tegen de echtscheidingsbeschikking en één grief tegen de eindbeschikking.
De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
  • het aandeel van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. (grief 1 principaal appel, grief 1 incidenteel appel);
  • de semi-hypotheek (grief 2 principaal appel);
  • de kinderalimentatie (grief 2 incidenteel appel).
3.8.
Het hof zal de onderwerpen hierna bespreken, waarbij het hof allereerst zal ingaan op de ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking (dat ziet op de kinderalimentatie).
Ontvankelijkheid
3.9.
Indien in een uitspraak door een uitdrukkelijk dictum omtrent enig deel van het verzochte een einde wordt gemaakt aan de instantie, zoals hier met de beslissing inzake de kinderalimentatie, is in zoverre sprake van een einduitspraak. De appeltermijn tegen dat gedeelte van de uitspraak begint te lopen op de dag na die uitspraak. Indien een partij tegen dat deel van de uitspraak wil opkomen, mag hij of zij daarom niet wachten tot de einduitspraak, maar moet hij of zij meteen beroep instellen. Zie, in die zin, recentelijk nog, HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2905, rov. 4.4. Wegens overschrijding van de appeltermijn zal het hof de vrouw derhalve niet-ontvankelijk verklaren in haar hoger beroep tegen de echtscheidingsbeschikking.
Het aandeel van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. (grief 1 principaal appel, grief 1 incidenteel appel)
3.10.
Over de waarde van het aandeel van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. heeft de
rechtbankals volgt geoordeeld:
“De man baseert zich voor het vaststellen van de waarde van zijn aandeel in de BV van zijn ouders op de verklaring van de accountant. Uit die stukken blijkt slechts dat de accountant heeft verklaard dat de waarde van de aandelen in 2013 € 125.000,00 bedroeg. Nu de onderbouwing van dit bedrag alsmede de inzage in de (juridische) zeggenschapsstructuur van de man in de BV op geen enkele wijze is gegeven, kan de rechtbank niet vaststellen of de waarde van de aandelen in de BV ook op voornoemde datum – nog daargelaten dat die datum ver vóór de peildatum is gelegen – ook de feitelijke waarde is. Het had op de weg van de man gelegen die onderbouwing in het geding te brengen. Nu de man zulks heeft nagelaten, de vrouw de stellingen van de man ter zake voldoende heeft betwist, zal de rechtbank het primaire verzoek van de vrouw toewijzen en de waarde van het aandeel bepalen op een bedrag van € 100.000,00.”
Het hof zal hierna, in plaats van “het aandeel” van de man in “ [management 1] Management en Beheer B.V.” spreken over “het aandelenpakket” (het gaat immers om meer dan één aandeel) in, kortheidshalve, “de b.v.”
3.11.
De
manis het niet eens met het zojuist weergegeven oordeel van de rechtbank. Daartoe voert hij het volgende aan. De man legt thans wél de bewijsstukken over die nodig zijn om te kunnen bepalen wat de waarde is van zijn aandelenpakket in de b.v.:
- bijlage 1 (de oprichtingsakte van 18 januari 1993)
- bijlage 2 (het register van aandeelhouders)
- bijlage 3a (akte van levering aandelen d.d. 11 juli 1995)
- bijlage 3b (akte van levering aandelen d.d. 13 december 1996)
- bijlage 4a (financieel verslag 2012 van [management 1] Management en Beheer B.V.)
- bijlage 4b (financieel verslag 2013).
- bijlage 5a (verklaring accountant van de man d.d. 26 augustus 2015, ten behoeve van “de bepaling” van zijn belang in [management 1] Management en Beheer B.V.).
- bijlage 5b (financieel verslag 2014).
Vanwege de verkoop door de b.v. van haar belang in [naam BVBA] BVBA is er een boekresultaat behaald. Het eigen vermogen van de b.v. is daardoor gestegen. Dit heeft ook gevolgen gehad voor de waarde van het aandelenpakket van de man in de b.v., die thans door de accountant wordt berekend op een bedrag van afgerond € 20.000,-. Dientengevolge dient de waarde van het aandelenpakket van de man te worden bepaald op € 20.000,-.
3.12.
De
vrouwvoert hiertegen, samengevat, het volgende aan.
De man heeft opzettelijk de waarde van de aandelen voor de vrouw verzwegen, zoek gemaakt of verborgen gehouden. De man heeft daardoor ingevolge artikel 3:194 lid 1 (het hof begrijpt: lid 2) BW zijn aandelen verbeurd, en hij dient uit dien hoofde de waarde van de aandelen aan de vrouw te voldoen.
Subidiair, heeft de man zijn stelling over de waarde van de aandelen op de peildatum onvoldoende onderbouwd. Ook heeft de rechtbank de waarde van de aandelen onjuist vastgesteld. De vrouw vordert daarom (in incidenteel appel) dat het hof die waarde vaststelt. Op basis van de door de man overgelegde stukken zal de vrouw een eigen waardebepaling laten verrichten (en deze in het geding brengen).
In haar brief van 19 mei 2016 voert de vrouw nog het volgende aan. De man heeft de vrouw niet in staat gesteld een eigen waardebepaling te laten verrichten. De bijlagen bij het beroepschrift van de man volstaan niet. Ook vóór dit hoger beroep is de man al verzocht om:
- de nodige “financiële en juridische stukken” (brief [de belastingadviseur van de vrouw] (belastingadviseur vrouw) aan accountant man ( [de accountant van de man] ), d.d. 15 februari 2015, procesdossier bijlage 12, prod. 23);
- en drie e-mails van de vrouw aan de man, prod. 24 bij brief d.d. 19 mei 2016.
Ter zitting van het hof heeft de vrouw nog aangevoerd dat de bijlagen bij het beroepschrift zijn opgesteld door de accountant van de man, die een huisvriend van de familie is; hij zet op papier waar om wordt gevraagd.
3.13.
De
manheeft de grief van de vrouw in incidenteel appel bestreden. Artikel 3:194 BW ziet niet op de waarde van een goed, terwijl voorts geen sprake is van opzettelijk verzwijgen, zoek maken of verborgen houden van een goed.
3.14.
Het
hofoordeelt als volgt.
Artikel 3:194 lid 2 BW
Artikel 3:194 lid 2 ziet op de situatie dat een tot de gemeenschap behorend goed, samengevat, wordt verzwegen, niet slechts de waarde van zo’n goed. Het goed zelf is niet verzwegen. Voorts houdt de sanctie van lid 2 in dat het aandeel in dat goed wordt verbeurd, niet, zoals de vrouw meent, dat de man de waarde van het goed aan haar moet voldoen (vgl. HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3475). In zoverre faalt de grief van de vrouw.
De waarde van het aandelenpakket
Het hof stelt voorop dat beide partijen ervan uitgaan dat de peildatum voor de waardering van het aandelenpakket 30 april 2014 is (beroepschrift, bijlage 5a (laatste alinea); verweerschrift, p. 3 (eerste alinea); en de daarmee overeenstemmende verklaringen van partijen ter zitting van het hof). Het hof zal partijen hierin volgen.
De stukken die de vrouw vóór dit hoger beroep aan de man heeft gevraagd om te komen tot een eigen waardebepaling zijn de jaarrapporten 2012 en 2013 van de b.v. (brief [de belastingadviseur van de vrouw] ); en, (naar het hof begrijpt: de jaarrapporten van) “alle bedrijven waar een belang in zit en dit zijn o.a. [naam B.V.] B.V. en [naam BVBA] BVBA” (e-mail vrouw aan man d.d. 8 december 2014). De man heeft de jaarrapporten van de b.v. inmiddels overgelegd (bijlage 4a en 4b). De man heeft voorts, samengevat, aangevoerd dat [naam B.V.] B.V. een lege vennootschap is en [naam BVBA] BVBA is verkocht (de accountant heeft ook aldus verklaard, beroepschrift, bijlage 5a); dit heeft de vrouw niet (voldoende) gemotiveerd betwist, zodat daarvan moet worden uitgegaan. Bij de jaarrapporten van [naam B.V.] B.V. en [naam BVBA] BVBA heeft de vrouw daarom geen belang (hoe die oude rapporten (uit 2012 en 2013) nog van betekenis zouden kunnen zijn voor de waardering van het aandelenpakket van de man in de b.v. ziet het hof niet in; de vrouw laat ook na daaromtrent enige opheldering te geven).
De vrouw heeft voorts niet uitgelegd waarom (overigens na haar aanvankelijke toezegging om op basis van de door de man overgelegde stukken een eigen waardebepaling te laten verrichten) de bijlagen bij het beroepschrift van de man voor een waardebepaling niet volstaan en welke andere stukken zij meende daarvoor nodig te hebben. Dit komt voor haar risico.
Voor zover de vrouw twijfelt aan het waarheidsgehalte van de bijlagen en zij ter zitting van het hof daarom nog heeft gevraagd om grootboekkaarten en om de overeenkomst tot verkoop van [naam BVBA] BVBA (omdat zij denkt dat deze vennootschap voor een te lage prijs (“niet-marktconform”) is verkocht), en zij zich er daarvoor op beroept dat de bijlagen zijn opgesteld door de accountant van de man (die een huisvriend zou zijn), gaat het hof aan die twijfels voorbij, nu zij die stelling, die de man heeft betwist, op geen enkele wijze heeft onderbouwd. Het hof benadrukt hierbij in het bijzonder nog dat de accountant bij het opstellen van de financiële verslagen (blijkens die verslagen) gehouden was de door de beroepsorganisatie voor accountants uitgevaardigde gedrags- en beroepsregels na te leven en de van toepassing zijnde standaarden te hanteren. Dat dit niet zou zijn gebeurd, heeft de vrouw evenmin aangevoerd. Voor de twijfels aan het waarheidsgehalte is nog minder reden, omdat de man slechts een pakket van 5% van de aandelen in de b.v. houdt (aldus ook de vrouw; e-mail van de vrouw aan de man d.d. 8 december 2014 (prod. 24 bij brief d.d. 19 mei 2016)). Het had dan op de weg van de vrouw gelegen uit te leggen hoe de man, met slechts 5% van de aandelen, in staat zou zijn om de verkoop van [naam BVBA] BVBA te bewerkstelligen tegen de door haar vermoede te lage prijs. Dat heeft zij echter nagelaten.
De slotsom van het voorgaande is dat het hof, overeenkomstig het verzoek van de man, de waarde van het aandelenpakket van de man in de b.v. zal bepalen op € 20.000,-. De grief van de man slaagt dus. Overeenkomstig het verzoek van de vrouw, waarop de man geen verweer heeft gevoerd, zal het hof de man veroordelen om de helft van dit bedrag aan de vrouw te voldoen.
De semi hypotheek/lening bij de ouders (dan wel vader) van de man (grief 2 principaal appel)
3.15.
Deze grief keert zich tegen rov. 2.3.7 van de bestreden eindbeschikking; ten onrechte is daar geoordeeld dat de zogenoemde semi-hypotheek/lening die is afgesloten bij de ouders (dan wel vader) van de man niet in de huwelijksgemeenschap valt. Ter toelichting op zijn grief voert de man, naar het hof begrijpt, het volgende aan.
Voor de bouw van de (voormalige echtelijke) woning hebben partijen geld geleend bij de ouders (dan wel de vader) van de man. Daar is ook een geldleningsovereenkomst voor getekend op 27 januari 2000 (bijlage 6). Na een aflossing in 2001 bedroeg de restantschuld nog € 25.305,- (bijlage 8). Over die schuld zijn partijen een rente verschuldigd van 6% per jaar, te weten € 1.518,30 per jaar. De rente is veertien jaar niet betaald, wat resulteert in een achterstallige rente van (14 x € 1.518,30 =) € 21.256,20, en dat bedrag opgeteld bij de restantlening (€ 21.256,20 + € 25.305,-), maakt een totaal van € 46.561,20.
3.16.
De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.17.
Het hof overweegt als volgt.
Ter onderbouwing van zijn stelling dat er wél een lening of semihypotheek bij de ouders (dan wel vader) van de man is die in de huwelijksgemeenschap valt, heeft de man een – op papier gestelde – geldleningsovereenkomst overgelegd (productie 6). Deze productie betreft echter, anders dan de man meent, niet een contract tussen partijen (de man en de vrouw) enerzijds
en de ouders(of
de vader) van de man anderzijds, maar een contract tussen partijen
en een b.v.( [management 2] management en beheer B.V.) (Het hof laat het verweer van de vrouw dat het contract zelfs niet door haar is ondertekend, nog terzijde.) Dat de accountant, [de accountant van de man] , op 21 april 2015 heeft verklaard dat de geldlening “destijds is beschouwd als een lening van [de vader] aan [partijen]” (productie 8) is onvoldoende om tot de slotsom te komen dat niettemin sprake is van een lening van de ouders of van de vader (waarbij de verklaring bovendien nog onduidelijkheid laat bestaan over de kwestie wie die lening als lening van de ouders (of de vader beschouwden)). Dit geldt ook voor de vermelding van “een vordering zoon inzake bouw” in een “fiscaal rapport” (productie 9) van de vader van de man, waarmee kennelijk fiscale doeleinden worden nagestreefd (terwijl het rapport ook de nodige (ook na de zitting van dit hof onbeantwoord gebleven) vragen oproept: wat betekent bijvoorbeeld de opmerking “Uw toedeling [van de vordering zoon inzake bouw] bedraagt 32% resp. 28%”). Bij dit een en ander neemt het hof nog in aanmerking dat de accountant ook verklaart dat de betalingen en ontvangsten ter zake van de lening via de b.v. hebben plaatsgevonden. De bij brief van 19 mei 2016 overgelegde stukken waarop de man zich ten slotte nog beroept, kunnen hem evenmin baten. De slotsom van het voorgaande is dat grief 2 faalt.
Ter zitting van het hof heeft de man zijn grief nog aldus willen wijzigen, dat de schuld aan de b.v. in de huwelijksgemeenschap valt of dat een semihypotheek afgesloten bij de b.v. in de verdeling moet worden betrokken, maar die wijziging is in strijd met de twee conclusie-regel (en van uitzonderingen daarop is geen sprake).
Aanslag kinderopvangtoeslag 2013
3.18.
Na de eindbeschikking (4 juni 2015), heeft de man op 18 juni 2015 een aanslag kinderopvangtoeslag ontvangen van de Belastingdienst over het jaar 2013 ten bedrage van € 3.516,-. De man is van mening dat deze schuld in de verdeling dient te worden betrokken en verzoekt het hof om bij de beslissing over de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap met deze schuld rekening te houden in die zin dat wordt bepaald dat deze schuld onderdeel uitmaakt van de (naar het hof begrijpt: ontbonden) huwelijksgemeenschap van partijen.
3.19.
De vrouw voert hiertegen het volgende aan. De man heeft nagelaten dit verzoek te onderbouwen met nadere stukken betreffende zijn (fiscaal) inkomen in 2013, waaronder de aangifte en definitieve aanslag IB/PVV. Niet kan worden uitgesloten dat de man bezwaar heeft ingesteld tegen de aanslag en de Belastingdienst de vordering daarop heeft verlaagd.
Verder had uitsluitend de man zicht op zijn eigen inkomen en daarmee lag het op de weg van de man om te signaleren dat partijen te veel kinderopvangtoeslag ontvingen.
3.20.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door de man overgelegde productie 10 blijkt van het bestaan van een schuld van € 3.516,- aan de Belastingdienst. Het betreft een schuld die betrekking heeft op de tijd dat partijen nog gehuwd waren en die daarom in de huwelijkse gemeenschap valt. Hetgeen de vrouw aanvoert is niet relevant of te onzeker om tot een ander oordeel te komen. Daarmee heeft zij de stelling van de man onvoldoende gemotiveerd betwist. De grief slaagt daarom en het hof zal, overeenkomstig het verzoek van de man, bepalen dat de schuld deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap. Voor zover de man nog verzocht zou hebben de schuld te verdelen, wordt dit verzoek afgewezen, omdat schulden niet kunnen worden verdeeld.
Proceskosten
3.21.
Bij wijze van vermeerdering van haar verzoek (zie brief van de vrouw d.d. 19 mei 2016), verzoekt de vrouw thans de man te veroordelen om, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, aan de vrouw te voldoen de werkelijke kosten van beide instanties, alsmede de nakosten, alles te vermeerderen met de wettelijke rente, voor zover mogelijk, indien deze kosten niet zijn voldaan binnen veertien dagen na betekening van de in deze te wijzen beschikking.
3.22.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd.
3.23.
De vermeerdering van verzoek is in strijd met de twee conclusie-regel en van uitzonderingen daarop is geen sprake.
Op grond van het bepaalde in art. 289 juncto 362 Rv (in samenhang met 237 juncto 353 Rv) zal het hof, evenals de rechtbank, de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Hetgeen de vrouw dienaangaande heeft aangevoerd, met name onder 4.1 van haar verweerschrift in hoger beroep, kan niet tot een ander oordeel leiden.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 28 november 2014 (de echtscheidingsbeschikking);
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 juni 2015 (de eindbeschikking) voor zover daarbij de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap is gelast overeenkomstig hetgeen in punt 2.3.5 (aandelenpakket) van die beschikking is overwogen;
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt de waarde van het aandelenpakket van de man in [management 1] Management en Beheer B.V. op een bedrag van € 20.000,-;
veroordeelt de man om binnen twee weken na heden de helft van dit bedrag, te weten € 10.000,- aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat de schuld ter zake van de kinderopvangtoeslag over het jaar 2013 ten bedrage van € 3.516,- deel uitmaakt van de ontbonden huwelijksgemeenschap;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
compenseert de op dit hoger beroep gevallen proceskosten tussen partijen aldus, dat ieder van hen de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, C.D.M. Lamers en H.J. Witkamp en is in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2017.