In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vader tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 4 oktober 2016, waarin zijn verzoek om een omgangsregeling met zijn kinderen werd afgewezen. De vader, vertegenwoordigd door advocaat mr. P.J.A. van de Laar, verzocht het hof om de beschikking te vernietigen en hem eenmaal per veertien dagen omgang te verlenen met zijn kinderen, [jongmeerderjarige] en [minderjarige]. De moeder, vertegenwoordigd door advocaat mr. M.H. Kroon, verzocht het hof om de vader niet-ontvankelijk te verklaren in zijn beroep, dan wel het beroep ongegrond te verklaren en de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen.
Tijdens de mondelinge behandeling op 25 juli 2017 werd duidelijk dat de vader in voorarrest verblijft en dat er zorgen zijn over zijn geschiktheid tot omgang. De raad voor de Kinderbescherming adviseerde om het verzoek van de vader af te wijzen, omdat hij niet had aangetoond dat zijn leven op orde is en omgang niet in het belang van de kinderen zou zijn. Het hof overwoog dat de vader onvoldoende had onderbouwd dat er sprake was van gewijzigde omstandigheden die een omgangsregeling rechtvaardigen. Bovendien was [jongmeerderjarige] inmiddels meerderjarig, waardoor het verzoek ten aanzien van haar niet meer ontvankelijk was.
Uiteindelijk besloot het hof om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en het verzoek van de vader af te wijzen. De beslissing werd genomen op 10 augustus 2017 en is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.