3.11.Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.Op grond van artikel 1:260 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:255 lid 1 is voldaan, de duur van de ondertoezichtstelling telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.2.Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 BW kan de rechter een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling wanneer die minderjarige zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en;
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
3.11.3.Op grond van artikel 1:265c lid 2 BW kan de rechter, mits aan de grond, bedoeld in artikel 1:265b lid 1 BW is voldaan, de duur van de machtiging uithuisplaatsing telkens verlengen met ten hoogste een jaar.
3.11.4.Ingevolge artikel 1:265b lid 1 BW kan de rechter de gecertificeerde instelling, bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
3.11.5.Het hof stelt voorop dat, voor zover de moeder ter zitting in hoger beroep het hof heeft verzocht om een onafhankelijk onderzoek te gelasten, het hof zich op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep voldoende voorgelicht acht om in de onderhavige zaak een verantwoorde beslissing te kunnen nemen. Daarbij komt dat het hof een nader onderzoek op dit moment niet in het belang van [minderjarige] acht, omdat de raad onlangs nog een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel heeft verricht, waarvan de inhoud overigens niet aan het hof kenbaar is gemaakt. Het hof wijst derhalve het verzoek van de moeder om nu een onafhankelijk onderzoek te gelasten af.
3.11.6.Ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing van [minderjarige] overweegt het hof het volgende. Het hof stelt naar aanleiding van de inhoud van het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing d.d. 28 november 2016 vast dat het perspectief van [minderjarige] op dat moment nog niet duidelijk was en dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing dienden te worden verlengd teneinde hieromtrent duidelijkheid te verkrijgen. De GI was op dat moment voornemens om onderzoek te doen naar de mogelijkheid om [minderjarige] – met de ondersteuning van hulpverlening – bij de moeder terug te plaatsen, nu de GI op 4 oktober 2016 het besluit had genomen dat het in het belang van [minderjarige] was dat zij bij de moeder zou worden teruggeplaatst. Het hof stelt vast dat gaandeweg de procedure in eerste aanleg de GI dit standpunt heeft herzien, getuige de inhoud van de brief d.d. 26 januari 2017. De GI heeft in deze brief aan de moeder mede-gedeeld dat de GI haar beleid ten aanzien van het perspectief van [minderjarige] heeft gewijzigd en dat [minderjarige] niet meer bij de moeder terug wordt geplaatst. Uit voornoemde brief volgt onder meer dat het feit dat de vader een grote(re) rol in het leven van de moeder en [minderjarige] is gaan spelen een negatieve invloed heeft gehad op [minderjarige] alsmede op de relatie tussen de moeder en [minderjarige] . De GI heeft vastgesteld dat de vader tijdens de contacten met [minderjarige] dominant aanwezig was, zich niet door de hulpverlening liet begrenzen en dat de vader over de grenzen van [minderjarige] heen ging en hij niet naar [minderjarige] luisterde, hetgeen er uiteindelijk in heeft geresulteerd dat de rechtbank op verzoek van de GI het contact tussen vader en [minderjarige] heeft ontzegd voor de duur van de ondertoezichtstelling.
3.11.7.Het hof is met de rechtbank van oordeel dat een terugplaatsing van [minderjarige] bij de moeder thans niet (meer) mogelijk is. Het hof voegt daar nog aan toe dat de moeder zich aan de hulpverlening van de GI heeft onttrokken door – zonder de GI hiervan op de hoogte te stellen – omstreeks 15 maart 2017 naar [woonplaats] te verhuizen en daar met de vader te gaan samenwonen. Door de verhuizing is alle hulpverlening rondom de moeder stil komen te liggen en is ieder zicht van de GI op de thuissituatie van de moeder komen te vervallen. Daarbij komt dat de moeder in [woonplaats] is gaan samenwonen met de vader en de vader een negatieve invloed heeft op [minderjarige] en op de houding van de moeder jegens de hulpverlening. Waar de moeder in het verleden nog open stond voor hulpverlening, geeft zij thans aan samen met de vader te kunnen voorzien in een veilig en stabiel opvoedingsklimaat voor [minderjarige] , hetgeen door de GI gemotiveerd is weersproken. Dit standpunt van de moeder wordt bevestigd door het feit dat zij thans in hoger beroep niet alleen om een afwijzing van het verzoek tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verzoekt, maar dat zij eveneens wenst dat het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van [minderjarige] alsnog wordt afgewezen.
3.11.8.Voorts is ter zitting van het hof gebleken dat de raad inmiddels een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel heeft afgerond, hetgeen geresulteerd heeft in een indiening van een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel bij de rechtbank Noord-Nederland. Het hof merkt op dat de inhoud van voornoemd rapport van de raad door betrokken partijen niet aan het hof bekend is gemaakt.
3.11.9.Gelet op het feit dat de moeder door de verhuizing naar [woonplaats] zich volledig aan de hulpverlening heeft onttrokken, de negatieve invloed van de vader op [minderjarige] en op de houding van de moeder ten opzichte van de hulpverlening en het onderzoek van de raad naar de gezagsbeëindigende maatregel kan het hof niet anders dan vaststellen dat de gronden voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging uithuisplaatsing op dit moment nog onverminderd aanwezig zijn.