ECLI:NL:GHSHE:2017:3618

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
15 augustus 2017
Publicatiedatum
15 augustus 2017
Zaaknummer
200.198.587_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.198.587/01
zaaknummer rechtbank : C/02/312320 FA RK 16-1266
beschikking van de meervoudige kamer van 15 augustus 2017
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. L.A.M. Hartman te Mijdrecht,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. J.P.M.M. Heijkant te Dongen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 23 mei 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De man is op 19 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 23 mei 2016.
2.2
De vrouw heeft op 13 december 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw met bijlagen, ingekomen op 19 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man met bijlagen, ingekomen op 26 juni 2017.
2.4
Gelet op de onderlinge samenhang van de zaken met zaaknummers 200.198.587/01 en 200.206.536/01, heeft het hof deze zaken gevoegd, opdat zij gezamenlijk zullen worden behandeld en gelijktijdig – weliswaar bij afzonderlijke uitspraken – beslist.
2.5
De mondelinge behandeling in beide zaken heeft op 6 juli 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen zijn op 12 november 2013 een geregistreerd partnerschap aangegaan. Bij beschikking van 25 september 2015 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant de ontbinding van het geregistreerd partnerschap uitgesproken. Deze beschikking is op 17 december 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] (hierna: [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] .
3.4
Partijen hebben de gevolgen van de ontbinding van het geregistreerd partnerschap, daaronder begrepen de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, geregeld in een ouderschapsplan.
3.5
Bij voornoemde beschikking van 25 september 2015 heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang, op verzoek van partijen bepaald dat de onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] wordt vastgesteld op nihil en dat de onderlinge regelingen uit het aan die beschikking aangehechte en door de griffier gewaarmerkt ouderschapsplan deel uitmaken van die beschikking.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, met wijziging van de beschikking van 25 september 2015, de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 november 2015 bepaald op € 166,- per maand.
4.2
De grieven van de man zien op zowel zijn draagkracht, als de draagkracht van de vrouw. De man verzoekt, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de beschikking waarvan beroep te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de man per 1 november 2015 geen, althans onvoldoende draagkracht heeft om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage ter zake de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] te voldoen, c.q. deze bijdrage per genoemde datum op nihil te stellen, althans zodanige beslissingen te nemen als het hof juist acht. Kosten rechtens.
4.3
De vrouw heeft zich verweerd en zij verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen, zo nodig onder aanvulling en/of verbetering van de gronden, en de man in zijn hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek af te wijzen als ongegrond en onbewezen.

5.De motivering van de beslissing

Wijziging van omstandigheden
5.1
Ingevolge artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) kan een rechterlijke uitspraak betreffende levensonderhoud bij latere rechterlijke uitspraak worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen. Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van een wijziging in vorenbedoelde zin, die een nieuwe beoordeling van de behoefte en draagkracht rechtvaardigt.
Ingangsdatum
5.2
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum is niet in geschil zodat het hof deze datum – zijnde 1 november 2015 – als uitgangspunt neemt.
Behoefte [minderjarige]
5.3
De behoefte van [minderjarige] is tussen partijen in geschil.
5.4
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) d.d. 26 februari 2015 is de behoefte van [minderjarige] vastgesteld op € 163,- per maand (2014) Met analoge toepassing van de wettelijke indexering bedraagt deze behoefte in 2015 € 164,30 per maand, in 2016 € 166,44 per maand en in 2017 € 169,94 per maand.
5.5
De man stelt zich eerst ter zitting op het standpunt dat de behoefte van [minderjarige] destijds te hoog is vastgesteld. Ter onderbouwing van zijn standpunt wijst de man op een thans door hem in het geding gebrachte brief van de belastingdienst van 23 juni 2017 waaruit blijkt dat het (verzamel)inkomen van de man in 2015 € 16.580,- bedroeg.
5.6
De vrouw verzet zich met een beroep op de goede procesorde tegen dit nader door de man ingenomen standpunt. Daarenboven is de vrouw van mening dat de man het door hem gestelde onvoldoende heeft onderbouwd.
5.7
Het hof overweegt, wat er ook zij van de bezwaren van de vrouw ten aanzien van het al dan niet tijdig naar voren brengen van het standpunt van de man omtrent de hoogte van [minderjarige] behoefte, dat het louter wijzen op het (verzamel)inkomen over 2015 ad € 16.580,- onvoldoende is om op grond daarvan te concluderen dat de behoefte van [minderjarige] op een lager bedrag dient te worden vastgesteld dan zoals bij voornoemde beschikking van 26 februari 2015 is geschied. In dit oordeel heeft het hof betrokken dat de man desgevraagd naar voren heeft gebracht dat hij niet bekend is met de hoogte van het kindgebonden budget dat indertijd door partijen werd ontvangen, alsook dat eventuele andere toeslagen die van belang zij bij de vaststelling van het netto besteedbaar gezinsinkomen niet zijn meegenomen. Het voorgaande maakt dat de man zijn nader ingenomen standpunt onvoldoende heeft onderbouwd en dat aldus onvoldoende is gebleken dat de behoefte van [minderjarige] destijds onjuist is vastgesteld.
Draagkracht
5.8
Vervolgens dient te worden beoordeeld in welke verhouding het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] tussen de ouders moet worden verdeeld.
Het hof volgt in dit opzicht de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen, zoals deze vanaf 1 april 2013 luidt, inhoudende dat het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] tussen de ouders moet worden verdeeld naar rato van hun beider draagkracht.
Voor inkomens met een netto besteedbaar maandinkomen lager dan € 1.525,- (2015) respectievelijk € 1.550,- (2016) respectievelijk € 1.575,- (2017) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing, volgens de gepubliceerde tabellen.
Draagkracht man
5.9
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt.
Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
5.1
De man, geboren op [geboortedatum] 1988, ontvangt een Wajong-uitkering. Blijkens de jaaropgaaf 2016 bedroeg deze uitkering in 2016 € 14.746,-.
De man heeft onbetwist gesteld dat hij maximaal 20% mag bijverdienen, zonder dat deze inkomsten in mindering worden gebracht op zijn Wajong-uitkering. Gelet op het gegeven dat de man heeft gesteld dat hij iedere (werk)dag van de week werkt – met uitzondering van de vrijdag waarop hij in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken voor [minderjarige] zorgt – alsook gelet op het gegeven dat de man eerder geconfronteerd is met een terugbetalingsverplichting wegens het feit dat hij naast zijn Wajong-uitkering teveel inkomsten heeft genoten, acht het hof het reëel om ervan uit te gaan dat de man jaarlijks 20% zal bijverdienen. Aldus houdt het hof rekening met een belastbaar inkomen van 120% x € 14.746,- of wel € 17.695,-.
5.11
Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de volgende heffingskortingen: algemene heffingskorting en arbeidskorting, die laatste alleen voor zover het betreft de inkomsten die de man door middel van arbeid genereert. Voorts houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek die de man kan realiseren door de inkomsten die hij uit onderneming genereert. Deze aftrek is gelijk aan de door hem gegenereerde inkomsten. De man kan, door deze geringe inkomsten uit onderneming, geen MKB-vrijstelling meer realiseren.
Onder die gegeven omstandigheden stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de kinderalimentatie in 2016 vast op € 1.217,- per maand. Indien en voor zover de vrouw stelt dat slechts met de helft van de woonlasten van de man moet worden rekening gehouden omdat de man samenwoont, gaat het hof daaraan voorbij, omdat dat onvoldoende reden is om af te wijken van het forfaitaire systeem.
Het hof zal voor wat betreft de periode 1 november 2015 (ingangsdatum wijziging kinderalimentatie) tot 1 januari 2016 en voor de periode vanaf 1 januari 2017 van eenzelfde netto besteedbaar inkomen uitgaan, nu gesteld noch gebleken is dat dit significant afwijkt van het netto besteedbaar inkomen van de man over 2016.
5.12
Het hof houdt geen rekening met de door de man opgevoerde last uit hoofde van aflossing op een overeenkomst van geldlening, nu de schuld niet terstond opeisbaar is en gesteld noch gebleken is dat de man daadwerkelijk aflost, zodat het hof tot het oordeel komt dat de dringende onderhoudsverplichting van de man jegens [minderjarige] prioriteit geniet boven deze schuld.
5.13
Het hof houdt evenmin afzonderlijk rekening met de door de man opgevoerde last die verband houdt met het halen en brengen van [minderjarige] in het kader van de zorg- en contactregeling. Daartoe is van belang dat de kosten voor het halen en brengen door partijen op gelijke wijze worden verdeeld en de vrouw deze kosten derhalve ook maakt.
5.14
Rekening houdend met het voorgaande, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de bijbehorende draagkrachttabel vast op € 25,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.15
De vrouw heeft in haar inleidend verzoekschrift gesteld dat zij studeert en stage loopt, waarvoor zij een vergoeding ontvangt van € 780,- per maand.
Uit de door de vrouw overgelegde jaaropgaven 2016 blijkt dat zij in dat jaar een fiscaal inkomen uit dienstbetrekking heeft genoten van 10.108,-. Uit de meest recente door de vrouw overgelegde salarisspecificatie mei 2017 blijkt dat zij thans een inkomen geniet van € 979,96 bruto per maand. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget. Nu is gebleken dat de vrouw vanaf 1 november 2016 geen kindgebonden budget budget meer ontvangt doordat zij is gaan samenwonen respectievelijk na verbreking van deze samenwoning bij haar ouders is ingetrokken, zal het hof met ingang van die datum geen rekening meer houden met enig kindgebonden budget. Onder die gegeven omstandigheden stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw ten behoeve van de kinderalimentatie in 2015, 2016 en 2017 vast op achtereenvolgens € 1.183,- per maand (2015), € 1.184,- per maand (2016, januari tot en met oktober 2016), € 842,- (november en december 2016) respectievelijk € 1.035,- per maand.
5.16
Rekening houdend met het voorgaande, stelt het hof de draagkracht ten behoeve van de betaling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , conform de aanbeveling in van de Expertgroep Alimentatienormen en de bijbehorende draagkrachttabel vast op € 25,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.17
De behoefte van [minderjarige] bedraagt in 2015 € 164,30 per maand, in 2016 € 166,44 per maand en in 2017 € 169,94 per maand. De draagkracht van partijen tezamen bezien, beschikken zij over onvoldoende draagkracht om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, zodat een draagkrachtvergelijking achterwege kan blijven.
Zorgkorting
5.18
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Nu sprake is van een zorgregeling van gemiddeld minder dan twee dagen per week, zal het hof een percentage van 15% in aanmerking nemen, hetgeen met zich brengt dat de zorgkorting in principe, afgerond, € 25,- per maand bedraagt.
5.19
Nu echter de draagkracht van partijen tezamen onvoldoende is om volledig in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, en dit tekort groter is dan twee maal de zorgkorting, vervalt de aanspraak van de man in die jaren op de zorgkorting.
Aanvaardbaarheidstoets
5.2
De man verzoekt rekening te houden met het gegeven dat zijn draagkrachtloos inkomen, gelet ook onder meer op de reiskosten die hij moet maken in het kader van de zorg- en contactregeling, hoger is dan zijn inkomen, zodat het buiten beschouwing laten van dit gegeven bij de vaststelling van de bijdrage voor hem tot een onaanvaardbaar resultaat leidt, omdat hij bij deze bijdrage met zijn inkomen niet meer in zijn noodzakelijke kosten van levensonderhoud kan voorzien.
5.21
De vrouw heeft het standpunt van de man gemotiveerd betwist.
5.22
Het hof is van oordeel dat het beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets niet kan slagen, nu de man zijn stellingen niet heeft onderbouwd. De man heeft weliswaar een draagkrachtberekening overgelegd, maar nu deze berekening niet nader is onderbouwd met stukken, zal het hof met de door de man gestelde lasten niet afzonderlijk rekening houden bij de bepaling van zijn draagkracht.
Vaststelling alimentatie
5.23
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vaststelt op € 25,- per maand met ingang van 1 november 2015.
Terugbetaling
5.24
Voor zover de man vanaf 1 november 2015 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 5.23 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op het gegeven dat door partijen niet volledig in de behoefte van [minderjarige] kan worden voorzien, de vrouw minimale inkomsten heeft en niet over spaargelden beschikt, alsook het feit dat een dergelijke bijdrage van maand tot maand pleegt te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking vernietigen, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen geregistreerd partners zijn geweest en de procedure de bijdrage aan het uit hun relatie geboren kind betreft.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 23 mei 2016, met uitzondering van hetgeen daarin ten aanzien van de proceskosten is overwogen, en in zoverre opnieuw beschikkende:
wijzigt de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 25 september 2015 en bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2013 te [geboorteplaats] , zal betalen:
- € 25,- per maand met ingang van 1 november 2015, voor wat de nog niet verschenen
termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
alles met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 1 november 2015 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald, de bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, J.C.E. Ackermans-Wijn en H. Witkamp, bijgestaan door de griffier, en is op 15 augustus 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.