Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellante 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellant 2],
wonende te [woonplaats] ,
5.Het verloop van de procedure
- het tussenarrest van 17 mei 2016;
- het proces-verbaal van de enquête van 1 augustus 2016;
- het proces-verbaal van de voortzetting van de enquête van 10 oktober 2016;
- het proces-verbaal van de contra-enquête van 9 januari 2017;
- de memorie na enquête en contra-enquête van 7 februari 2017 van [geïntimeerde] ;
- de memorie na enquête en contra-enquête van 7 maart 2017 van [appellant 2] .
6.De verdere beoordeling
-ofwel dat ter zake van de strook een bestemmingshandeling zoals bedoeld in rechtsoverweging 3.10 van het tussenarrest heeft plaatsgehad, verricht door de eigenaar van de strook of door de gezamenlijke buren die de weg gebruiken waaronder die eigenaar,
Vanaf de straatzijde gezien liggen de garage en de schuur van [appellant 2] links van de strook grond en de woning en de binnenplaats van [geïntimeerde] aan de rechterzijde daarvan.
De garage en de schuur van [appellant 2] staan op perceel [perceel 1] , met het adres [adres 1] . Ook de strook grond bevindt zich voor het overgrote deel op dit perceel. Het hof heeft in het tussenarrest (r.o. 3.11.) geoordeeld dat tussen partijen niet in geschil is dat de strook grond [appellant 2] tot uitweg naar de openbare weg dient.
Ook het hof is van oordeel dat de bedoelde bestemmingshandeling niet is bewezen. Gelet daarop dient het hof uitsluitend nog te beoordelen of [geïntimeerde] heeft bewezen dat zij en haar rechtsvoorgangers het bezit van het recht van buurweg hebben verkregen door het uitoefenen van de feitelijke macht over die weg op een wijze die past bij het gebruik van de weg als buurweg.
‘en haar rechtsvoorgangers’.
Deze formulering houdt verband met de omstandigheid dat (a) het huidige, op 1 januari 1992 ingevoerde, Burgerlijk Wetboek geen regeling van de buurweg bevat, zodat buurwegen vanaf die datum niet langer kunnen ontstaan, maar dat (b) op 31 december 1991 bestaande buurwegen op grond van het bepaalde in artikel 160 ONBW op en na 1 januari 1992 zijn blijven voortbestaan.
Voor de onderhavige zaak betekent dit dat het bezit van de buurweg in ieder geval vóór 1 januari 1992 moet zijn ontstaan. Vanzelfsprekend moet het bezit van de buurweg na die datum zijn blijven voortbestaan, omdat [geïntimeerde] zich anders niet nú op dat bezit kan beroepen.
Dit betekent dat op basis van het bijgebrachte bewijs moet komen vast te staan dat zowel de vader van [geïntimeerde] , als diens erven als [geïntimeerde] bezitter zijn (geweest) van de buurweg.
‘Links van de oprit lag aanvankelijk een klein huisje. Daar woonde de broer van mijn vader. Dit is tot na de Tweede Wereldoorlog zo geweest. Dit huisje is later afgebroken en vervangen door een garage. Die garage is gebouwd door de familie [familie] . Ook de broer van mijn vader gebruikte de oprit om van en naar de openbare weg te gaan.’
‘Ik heb de verklaring van de getuige [getuige 5] gehoord, die in oktober 2016 is gehoord in [plaats 1] . Hij heeft verklaard over een huisje dat zou hebben gestaan op de plaats waar op dit moment de garage staat. Dat huisje heeft daar inderdaad gestaan. Ik heb het nooit gezien. Het huisje is op een bepaald moment afgebroken. Het zou kunnen zijn dat dat is gebeurd voor 1952, door de toenmalige eigenaar, of in of na 1952 door mijn ouders. Achter het huisje lag een schuur en die staat daar nu nog steeds.’
‘Ik woon op dit moment in de woning [adres 2] . Dat is sinds 2009. (…) Daarvoor woonden mijn vader en mijn broer er. Ik heb er ook mijn jeugd doorgebracht en ik ben op mijn 22ste vertrokken. Toen ik er woonde toen ik jong was toen woonde ik daar met mijn vader en moeder en mijn broer en ook mijn opa heeft er toen gewoond. Het huis is gebouwd door mijn overgrootvader.De oprit is altijd gebruikt om naar de schuur te gaan en via de schuur naar de tuin die daar achter ligt. Dat kan omdat in de schuur aan zowel de voorkant als de achterkant poorten zitten. De tuin was vroeger een moestuin. Wij hadden ook veel kleine dieren. Alles wat daarvoor nodig was werd via de oprit aangevoerd en in of achter de schuur opgeslagen. Daarbij werd gebruik gemaakt van een kar met paard. Die werden gehuurd. Een vriend van mijn vader had een tractor. Ook die werd wel gebruikt om spullen aan te voeren. Dat geldt voor hout en dergelijke. Verder is de schuur gebruikt om te voet, met een fiets of met een brommer naar de schuur te gaan. Dat gebeurde eigenlijk wel dagelijks. Paard en wagen en tractor maakten minder geregeld gebruik van de oprit. In de tijd dat mijn ouders er woonden ging de voordeur niet open en kwam ook alle bezoek ook achterlangs en dus via de oprit.
‘We hebben het vandaag over de oprit aan de linkerkant van het huis aan de [adres 2] . Ik heb in dat huis gewoond. Ik ben daar geboren. Ik heb daar gewoond met mijn vader en moeder en mijn zes broers en één zus. Intussen woont mevrouw [geïntimeerde] in dit huis. Zij is de dochter van één van mijn broers.
‘Ik woon 57 jaar inmiddels aan de [A-straat] . (…) Ik denk dat ik daar in 1958 ben komen wonen. Ik heb ook een aantal jaren verkering gehad met meneer [geïntimeerde] dus ik kom daar eigenlijk al sinds het begin van de jaren 50.
‘Ik heb onlangs met mijn zus kort gesproken over deze zaak. Ik heb toen gezegd dat ik het opvallend vind dat de schuur zo is gebouwd dat die alleen bruikbaar is via de oprit. Mijn zus was het daar mee eens en zij zei dat de advocaat dat ook al had aangevoerd. (…) In de schuur zitten twee grote poorten. Je zou daar nu met een vrachtauto naar binnen kunnen rijden. Als je de oprit niet kunt gebruiken heeft dit geen zin.(…)Vanaf het moment dat ik mijn rijbewijs had, dat zal zijn geweest in 1978 of vlak daarna, heb ik de oprit steeds gebruikt om mijn auto naar de schuur te rijden en ook weer terug naar de openbare weg. Helemaal in het begin parkeerde ik de auto op de binnenplaats, maar ook toen gebruikte ik de oprit om daar te komen. Dit was in de regel vijf keer per week.Sinds 2009 gebruikt mijn zus de oprit. Zij loopt erover, soms met een fiets. Toen ik er nog woonde gebruikte mijn zus de oprit een enkele keer om er een auto neer te zetten om iets in of uit te laden. Mijn vader gebruikte de oprit met zijn fiets of de brommer. Hij had ook een kar aan de fiets. Ook daarvoor gebruikte hij de oprit. Hij gebruikte de oprit ook om erover te lopen met een lange ladder naar de voorkant van het huis. Dat had niet anders gekund. De oprit werd in die tijd ook gebruikt voor de aanvoer van hout. In de oprit werd dan een grote bak met hout gezet. Die werd leeggehaald en afgebroken. De vader van mevrouw [appellant 2] zag dat en maakte daar geen bezwaar tegen.’
‘De [familie] gebruikte de oprit om van de openbare weg naar de schuur te gaan en omgekeerd. Die schuur was eigenlijk alleen te benaderen door gebruik te maken van de oprit. Wat ik heb gezien is dat de vader van mevrouw [geïntimeerde] de oprit gebruikte om te voet en met de fiets naar achteren te gaan. Dat gebeurde wel zowat dagelijks. De broer van de huidige mevrouw [geïntimeerde] heeft de oprit ook steeds gebruikt om zijn auto naar de schuur te rijden. Hij deed dat dagelijks. Alle bezoek gebruikte ook de oprit. Dit was in een dorp. Je gebruikte daar de voordeur niet, maar liep gewoon achterom.(…)
‘Mij is bekend dat de [familie] de oprit waarover ik zojuist heb verklaard gebruikte om te voet achterom te gaan.
‘Ik kan uit eigen waarneming verklaren dat de [familie] sporadisch gebruik maakte van de oprit. Dat was te voet of met de fiets aan de hand. Het kan natuurlijk zijn dat de oprit vaker werd gebruikt, maar dan heb ik dat niet gezien.(…)De auto van [getuige 1] (…) stond volgens mij steeds op het plein. Ik heb nooit gezien dat hij over de oprit met deze auto naar de schuur van nummer 20 is gegaan. ’
‘De [familie] maakte ook gebruik van de oprit. Dat was te voet en met de fiets. Ik heb dat wel gezien. Soms werd gebruik gemaakt van de voordeur, op andere moment van de oprit om achterom te gaan. Hetzelfde geldt ook voor bezoekers van de [familie] . Voor zover ik weet heeft de [familie] de oprit nooit gebruikt om met voertuigen naar achteren te gaan. Zij hadden die zelf ook niet. Ik heb ook nooit gezien dat derden dat deden voor de [familie] . Het is juist dat in de schuur van de [familie] grote deuren zitten. Ik heb nooit gezien dat die zijn gebruikt om daar via de oprit voertuigen neer te zetten. Dat geldt ook voor de auto van de broer van de huidige mevrouw [geïntimeerde] .(…)
‘U vertelt mij dat deze procedure betrekking heeft op de oprit helemaal rechts van het perceel van de familie [familie] , grenzend aan de woning van de [familie] .(…)U vraagt mij of ook de [familie] wel gebruik heeft gemaakt van deze oprit. Ik heb dat zelf nooit gezien. Ik kan wel vermoeden dat de [familie] de oprit heeft gebruikt. Zo ging dat vroeger.’
Dat de uitweg in de periode vanaf 1978 of vlak daarna is gebruikt door [getuige 1] , broer van [geïntimeerde] , om zijn auto dagelijks (althans vijf keer per week) te kunnen stallen op de binnenplaats of in de schuur van [adres 2] acht het hof niet bewezen. Enkele getuigen, waaronder [getuige 1] , hebben hierover in bevestigende zin verklaard. Andere getuigen hebben daarentegen verklaard dat zij dit gebruik nimmer hebben waargenomen. De getuige [geïntimeerde] heeft hieromtrent niet verklaard. De getuige [getuige 6] , tante van [geïntimeerde] en wonend aan de overkant van de straat, heeft verklaard dat [getuige 1] een auto had, dat hij de oprit niet gebruikte om met de auto naar achteren te gaan en dat hij deze steeds op het pleintje voor het huis zette. Het geheel aan afgelegde verklaringen op dit punt is onvoldoende om het gestelde gebruik door [getuige 1] bewezen te achten.
‘Mijn vader had wel eens hout in de oprit liggen en dat lag er dan wel enkele dagen. Daar is nooit een probleem van gemaakt. Dit was meer in het algemeen hoe het ging: wij gebruikten de oprit alsof dat een hele normale zaak was. Er werd niet over gesproken. Er werd ook niet gezegd, dit is van ons en dit is van hun. Wij namen steeds aan dat de oprit was bedoeld om door iedereen te worden gebruikt. Met iedereen bedoel ik dan de [familie] en [familie] (…).
Ook de familie [familie] gebruikte vanaf een bepaald moment de oprit. (…) Wij letten er over en weer wel op dat de oprit steeds vrij bleef.
vraagt mij wie het voor het zeggen had wat betreft de oprit. Ik kan daarover zeggen dat niemand daar echt iets over gezegd heeft. Er is nooit een conflict over geweest. Ik kan dus ook niet zeggen dat de één de ander ooit heeft verboden de oprit te gebruiken. Ik geloof ook niet dat dat kan. Ik denk niet dat mijn broer zou hebben geluisterd als [vader van appellante] hem het gebruik van de oprit had verboden en andersom ook niet. Het is ook nooit gebeurd dat de één de ander het gebruik verbood. Het was heel normaal dat we de oprit met elkaar gebruikten.
‘U vraagt mij naar het gebruik van de oprit aan de kant van mijn familie. Ik kan daar over vertellen dat mijn grootvader de eerste poort heeft gemaakt die is gebruikt om de oprit af te sluiten. De poort die er nu in zit is gemaakt door mijn vader en zijn broer.
gehoord, zijn er wel problemen. Dat was niet in de tijd dat de vaders van de huidige partijen daar woonden.’
‘In het begin was er geen poort aan het begin van de oprit. Toen ik in 1976 trouwde was die poort er wel. Ik weet niet wie de poort heeft gemaakt. Als dat is gebeurd door de vader van mevrouw [geïntimeerde] , dan weet ik niet of mijn vader daar toestemming voor heeft gegeven.(…)Mijn ouders wisten van het gebruik als voetpad. Ik weet niet of daar ooit iets over gezegd is tegen de [familie] . Ik kan dus ook niet verklaren of mijn ouders dat uitdrukkelijk goed vonden of dat zij daartegen juist bezwaar hadden.(…)
‘Ik kan mij niet herinneren dat mijn schoonouders ooit iets hebben gezegd over dit gebruik van de oprit door de [familie] . Ik kan dus ook niet zeggen of ze dat goed vonden of juist niet goed vonden.
Uit de getuigenverklaringen blijkt ook niet dat de wijziging in de eigendomsverhoudingen in 1952 (zie r.o. 6.3.3.) heeft geleid tot een verandering in het gebruik van de strook grond door de [familie] . Uit de verklaringen van zowel mevrouw [appellant 2] als de getuige [getuige 7] volgt dat de ouders Driessen steeds hebben geweten dat de uitweg hun eigendom was. Dat geen bezwaar werd gemaakt tegen het gebruik van de uitweg door de [familie] kan daarom niet het gevolg zijn geweest van onduidelijkheid over de eigen positie als eigenaar van (het overgrote deel van) de uitweg.
Verder volgt uit de verklaringen zoals afgelegd in enquête dat beide families zich verantwoordelijk hebben gevoeld voor het onderhoud van de uitweg en dienaangaande ook concrete werkzaamheden hebben verricht. Uit de in contra-enquête afgelegde verklaringen volgt niet het tegendeel.
beroept zich in dit verband op de volgende onderdelen van door getuigen in enquête en contra-enquête afgelegde verklaringen.
‘Als het gebruik zou botsen, dan zou ik mij hebben aangepast. Het was hun oprit. Wij mochten die wel gezamenlijk gebruiken, maar ik paste mij aan omdat zij nu eenmaal de eigenaar van de oprit waren.’
vraagt mij wat er zou zijn gebeurd als er een probleem zou zijn geweest bij het gebruik van de oprit bijvoorbeeld als de familie [familie] en de [familie] de oprit op hetzelfde moment wilde gebruiken. U vraagt mij wie het dan voor het zeggen zou hebben gehad.
‘
Wij namen steeds aan dat de oprit was bedoeld om door iedereen te worden gebruikt. Met iedereen bedoel ik dan de [familie] en [familie] , waarbij ik opmerk dat de familie [familie] de grond heeft gekocht van een broer van mijn grootvader. Ik vermoed dat die broers over het gebruik ooit afspraken hebben gemaakt. Ik heb daar echter nooit iets over gehoord, ook niet toen ik jong was.’
‘Ik weet dat mijn ouders steeds gezegd hebben dat de oprit hun eigendom was. ik kan niet zeggen wanneer ze dat precies gezegd hebben of in welke context. Dat was iets waarover werd verteld, ook toen ik nog thuis woonde en verder heb ik dit natuurlijk in de stukken gelezen.’
‘
Ik weet dat op een bepaald moment het kadaster is geweest om de eigendomsgrenzen aan te wijzen. Toen werd duidelijk hoever precies de grens van de eigendom liep en bleek dat de oprit zowat volledig toebehoorde aan de familie [familie] . Van te voren werd daar nooit over gesproken. Mijn vader en moeder waren niet verbaasd over deze uitkomst. Ik denk dat zij wel wisten hoever hun eigendom liep. Ik weet niet of daar toen met de [familie] over is gesproken. Ik weet ook niet hoe de [familie] daar toen over gedacht heeft.’
Zo stelt de getuige [getuige 1] uitdrukkelijk voorop dat de uitweg gezamenlijk mocht worden gebruikt. Uit de verklaring volgt hoogstens dat de getuige meent dat in geval van conflicterend voorgenomen gebruik de eigenaar voorrang had/heeft.
Het hof wijst er verder op dat de getuigen [getuige 5] heeft verklaard:
‘Ik kan dus ook niet zeggen dat de één de ander ooit heeft verboden de oprit te gebruiken. Ik geloof ook niet dat dat kan. Ik denk niet dat mijn broer zou hebben geluisterd als [familie] hem het gebruik van de oprit had verboden en andersom ook niet. Het is ook nooit gebeurd dat de één de ander het gebruik verbood. Het was heel normaal dat we de oprit met elkaar gebruikten.’Deze verklaring duidt zeker niet op een gedogen van het gebruik door de [familie] door de familie [familie] .
Dat de familie [familie] vanaf 1952 eigenaar is van de strook grond (althans van het overgrote deel daarvan) staat vast. Dat feit rechtvaardigt echter niet de conclusie dat sprake is van gedoogd gebruik. Er kan ook sprake zijn van een buurweg op de eigendom van de familie [familie] . Een buurweg kan in mede-eigendom toebehoren aan alle aanliggende eigenaren/gebruikers, maar kan ook eigendom zijn van één van deze eigenaren/gebruikers.
Tot het leveren van dit tegenbewijs is [appellant 2] in staat geweest, nu het probandum betrekking had op zowel het bestaan van de buurweg als gevolg van een bestemming in het verleden, als het (meer recente) bezit van het recht van buurweg (zie r.o. 6.1.1). [appellant 2] heeft gebruik gemaakt van de mogelijkheid om op deze punten tegenbewijs te leveren door in contra-enquête getuigen te laten horen. Daar komt bij dat [appellant 2] in hun memorie na enquête en contra-enquête geen nieuwe feiten hebben aangevoerd of nieuwe bewijsmateriaal hebben aangedragen, op grond waarvan zij in staat zouden moeten worden gesteld om (aanvullend) tegenbewijs te leveren.
Dit betekent dat de grieven I en II in principaal hoger beroep falen.
handhaaft in hoger beroep haar vordering onder 2-subsidiair in volle omvang. Het hof leest daarin - zoals ook [appellant 2] heeft gedaan - een impliciete grief van [geïntimeerde] tegen de gedeeltelijke afwijzing van haar vordering onder 2-subsidiair.
Op grond van het bijgebrachte bewijs heeft het hof in r.o. 6.4.3. geoordeeld: (1) dat is bewezen dat [geïntimeerde] en haar bezoekers de uitweg dagelijks hebben gebruik om te voet en met de fiets, al dan niet aan de hand, van en naar de openbare te gaan, zonder dat daarbij gebruik is gemaakt van een zeer beperkt deel van de uitweg, en (2) dat de uitweg daarnaast is gebruikt om incidenteel, waar nodig, met voertuigen goederen aan of af te voeren. In dit laatste verband heeft het hof geoordeeld dat niet is bewezen dat de oprit is gebruikt om een auto te kunnen stallen op de binnenplaats of in de schuur van [adres 2] .
Dit betekent dat grond bestaat om (ook) voor recht te verklaren dat de uitweg mag worden gebruikt ‘door [geïntimeerde] en al de haren’ en ‘eveneens per fiets’, maar dat geen grond bestaat om - onbeperkt - voor recht te verklaren dat de uitweg mag worden gebruikt ‘per (gemotoriseerd) verkeer’.
Dit betekent dat de impliciete grief slaagt, zonder dat dit zal leiden tot een volledige toewijzing van het gevorderde onder 2-subsidiair. Het hof overweegt in dit verband nog dat de wet geen basis biedt voor een (de verklaring voor recht aanvullende) aanwijzing dan wel bestemming tot buurweg door het hof.
Tegen de dwangsom-beslissing onder 5.3. in het vonnis waarvan beroep zijn geen grieven aangevoerd, zodat deze beslissing in stand blijft.
De grieven falen. Gelet op het geheel aan over en weer ingestelde vorderingen en de beslissingen van de kantonrechter daarop heeft de kantonrechter terecht beslist dat partijen over een weer in het (on)gelijk zijn gesteld, met een proceskostencompensatie als gevolg.
7.De uitspraak
E.A.M. van Oorschot en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op
29 augustus 2017.