ECLI:NL:GHSHE:2017:3798

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
200.219.185_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de beëindiging van de looptijd van de schuldsanering zonder toekenning van de schone lei en verlenging van de schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de schuldsaneringsregeling van de appellante. De rechtbank Zeeland-West-Brabant had eerder op 29 juni 2017 geoordeeld dat de appellante toerekenbaar tekortgeschoten was in de nakoming van haar verplichtingen uit de schuldsaneringsregeling, omdat zij een nieuwe schuld had laten ontstaan bij de Belastingdienst. De rechtbank verleende geen schone lei en verlengde de schuldsaneringsregeling met een jaar, tot 11 juli 2018, om de appellante de kans te geven haar nieuwe schuld af te lossen.

De appellante was het niet eens met deze beslissing en ging in hoger beroep. Zij voerde aan dat de rechtbank niet had aangegeven hoe hoog haar vrij besteedbare inkomen was, en dat de nieuwe schuld haar niet kon worden toegerekend. De bewindvoerder had haar niet voldoende geïnformeerd over haar verplichtingen, en de appellante had inmiddels al een deel van de nieuwe schuld afgelost.

Het hof oordeelde dat de appellante toerekenbaar tekortgeschoten was in haar verplichtingen, maar dat het verlengen van de schuldsaneringsregeling met maximaal een jaar gerechtvaardigd was. Dit zou de appellante de kans bieden om haar nieuwe schuld aan de Belastingdienst af te lossen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij de appellante de mogelijkheid kreeg om alsnog een schone lei te verkrijgen, mits zij haar verplichtingen nakomt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2017
Zaaknummer : 200.219.185/01
Zaaknummer eerste aanleg : C/02/14/630 R
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. J.M. van der Linden te Waddinxveen.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juli 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en alsnog te beslissen haar schuldsaneringsregeling te beëindigen met verlening van de schone lei, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof rechtens juist acht.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- [appellante] , bijgestaan door mr. Van der Linden,
- mevrouw [waarnemend-bewindvoerder] , waarnemend voor [de bewindvoerder] , hierna te noemen: de
bewindvoerder.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 21 juni 2017;
- het indieningsformulier met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 3 augustus 2017;
- de brief met bijlagen van de bewindvoerder d.d. 3 augustus 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Bij vonnis van 11 juli 2014 is ten aanzien van [appellante] de toepassing van de schuldsaneringsregeling uitgesproken.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank op de voet van artikel 354 lid 1 Faillissementswet (Fw) bij wijze van eindoordeel in verband met het verstrijken van de looptijd van de schuldsaneringsregeling, geoordeeld dat [appellante] toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. De rechtbank heeft daarbij geen toepassing gegeven aan artikel 354 lid 2 Fw, zodat op grond van artikel 358 lid 2 Fw aan [appellante] geen “schone lei” is verleend. Daarbij heeft de rechtbank de duur van de schuldsaneringsregeling van [appellante] met een termijn van één jaar, derhalve tot 11 juli 2018 of zoveel eerder als de nieuwe schuld is voldaan.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.6. Met hetgeen door de bewindvoerder is aangevoerd en door schuldenares is erkend, staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat schuldenares een nieuwe schuld heeft laten ontstaan bij de belastingdienst, waarvan de hoogte thans € 911,-- bedraagt. (…)
3.7.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat schuldenares toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van haar uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting om geen nieuwe schulden te laten ontstaan. De rechtbank ziet op grond van het vorenoverwogene geen aanleiding om deze tekortkoming buiten beschouwing te laten. De verplichting om geen nieuwe schulden is immers een kernverplichting van de schuldsaneringsregeling. (…)
3.8.
De rechtbank overweegt dat als schuldenares zich stipt houdt aan haar betalingsafspraak en zij daarnaast een gedeelte van haar vakantiegeld van 2018 (dééls) aanwendt om de nieuwe schuld te voldoen, deze binnen een jaar kan worden voldaan. Nu schuldenares haar overige verplichtingen voortvloeiende uit de WSNP voldoende is nagekomen en zij zich ter zitting gemotiveerd heeft getoond haar regeling alsnog tot een goed einde te brengen, is de rechtbank van oordeel dat schuldenares nog een kans moet worden geboden om haar nieuwe schuld in te lopen.Daarom zal de rechtbank de regeling van schuldenares verlengen met een jaar, derhalve tot 11 juli 2018, of zoveel eerder als de nieuwe schuld is voldaan. Gedurende deze verlenging heeft wat de afdrachtverplichting betreft te gelden dat schuldenares vanaf 11 juli 2017 nog slechts het bewindvoerderssalaris, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, aan de boedel hoeft af te dragen. Schuldenares dient de bewindvoerder tijdens de verlenging op de hoogte te houden over het inlopen van de nieuwe schuld. De overige verplichtingen die voortvloeien uit de schuldsaneringsregeling eindigen op 11 juli 2017 (…)”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] brengt naar voren dat de rechtbank niet aangeeft hoe hoog volgens de rechtbank het vrij besteedbare inkomen van appellante bedraagt. Zonder dit aan te geven kan zij niet volgen dat volgens de rechtbank sprake is van een bovenmatige nieuwe schuld. Er is dus sprake van een motivatiegebrek. Voorts betwist [appellante] dat de bewindvoerder haar erop heeft gewezen dat zij aan de Belastingdienst moest melden dat haar meerderjarige zoon bij haar inwoonde. Nu de bewindvoerder niet op juistheid heeft getoetst of zij over het jaar 2014 recht had op huurtoeslag, en dit volgens [appellante] wel tot de toezichthoudende taak behoort van de bewindvoerder, stelt [appellante] zich op het standpunt dat het haar niet te verwijten valt dat achteraf is gebleken dat zij geen recht had op huurtoeslag over 2014 en derhalve de hierdoor ontstane nieuwe schuld aan de Belastingdienst haar niet valt toe te rekenen. Daarnaast kan op grond van artikel 350 lid 3 sub d Fw een schuldsaneringsregeling beëindigd worden indien de schuldenaar bovenmatige schulden doet of laat ontstaan. In dit artikel wordt gesproken over schulden( meervoud) en niet over één schuld. Kortom, [appellante] stelt zich op het standpunt dat bij één nieuwe schuld, waarvan bij haar sprake is, niet aan haar (voorlopig) de schone lei had mogen worden onthouden. Tot slot verwijst [appellante] naar een uitspraak van dit hof van 6 februari 2014 (ECLI:NL:GHSHE:2014:388) waarbij een saniet met nieuwe schulden toch de schone lei werd verleend nu saniet de overige verplichtingen van de schuldsaneringsregeling naar behoren was nagekomen en inmiddels een aanvang had gemaakt met het conform een daartoe met de schuldeiser gemaakte afbetalingsregeling aflossen van deze nieuwe schuld.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] benadrukt dat het ontstaan van de nieuwe schuld haar niet kan worden toegerekend. De bewindvoerder had haar hier, mede in het belang van de schuldeisers, nadrukkelijk dienen te instrueren, temeer nu deze nieuwe schuld is ontstaan door een onterecht ontvangen huurtoeslag en onterecht ontvangen huurtoeslagen de belangrijkste oorzaak waren van de financiële problematiek die uiteindelijk tot een verzoek tot toelating van [appellante] tot de schuldsaneringsregeling hebben geleid. Voorts voert [appellante] aan dat zij inmiddels flink op deze nieuwe schuld heeft afgelost, er resteert thans nog slechts een schuld van € 631,00 terwijl de schuld aanvankelijk € 1.436,00 bedroeg. [appellante] lost het restant in met een maandelijkse betaling van € 60,00. De hele schuld zal dus binnen 10 maanden zijn afgelost of wellicht nog eerder indien de Belastingdienst nog bedragen kan verrekenen. Tot slot geeft [appellante] desgevraagd aan dat zij niet (langer) verlangt dat het hof zich principieel uitlaat over hetgeen zij bij grief 3 van haar beroepschrift heeft gesteld, namelijk dat artikel 350 lid 3 sub d spreekt van “schulden”, (meervoud) en het in haar geval slechts één schuld (enkelvoud) betreft zodat haar reeds om die reden geen schone lei kan worden onthouden.
3.6.
De bewindvoerder heeft in haar brief van 3 augustus 2017 - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. [appellante] ontvangt een uitkering op grond van de Participatiewet van circa € 928,00. De nieuwe schuld is volgens de bewindvoerder dus wel degelijk bovenmatig.
[appellante] was voorts in 2010, 2011, 2012 en 2013 ook al geconfronteerd was met een terugvordering huurtoeslag vanwege het inwonen van haar dochter en later haar zoon, zij had dus moeten weten dat het niet kon kloppen dat de voorschotten huurtoeslag omhoog gingen. Zij had dit aan de Belastingdienst moeten doorgeven, net zoals zij dit moet doorgeven aan de gemeente voor aanpassing van haar uitkering. Zij had gelijk actie moeten ondernemen, maar heeft verzuimd dit te doen. Het is niet de taak van de bewindvoerder om dit te doen. [appellante] draait derhalve onterecht de rollen om. Tot slot stelt de bewindvoerder dat het in de door [appellante] aangehaalde uitspraak van dit hof d.d. 6 februari 2014 om heel andere omstandigheden gaat. De betalingsregelingen liepen al een tijd en het grootste deel (meer dan 50%) van de nieuwe schulden was voldaan. In de onderhavige zaak kan niet worden gezegd dat het grootste deel van de schuld is voldaan. Op 14 juni 2017 (kort voor de eindzitting) is uit hoofde van een overeengekomen betalingsregeling een eerste termijnbedrag van € 60,= door [appellante] ingelost op de totale schuld van € 1.436,= betreffende de terugvordering huurtoeslag 2015. Ook heeft de Belastingdienst een restitutie huurtoeslag 2016 ad € 422,= verrekend met deze schuld en is door [appellante] nog vlak voor de eindzitting een extra betaling gedaan van
€ 50,= ter inlossing. Derhalve resteerde er nog een bedrag van € 911,=.Daarnaast is er pas één termijn voldaan tegen de 16 betalingstermijnen die nog moeten worden betaald. Dit is te weinig om met zekerheid vast te kunnen stellen dat de betalingstermijnen in de toekomst voldoende zullen worden nagekomen en biedt dus vooralsnog geen garantie, aldus de bewindvoerder.
3.7.
Hieraan is door de bewindvoerder ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. De bewindvoerder stelt dat [appellante] , nu zij juist vanwege onterecht ontvangen huurtoeslagen in de financiële problematiek is geraakt, alerter had moeten zijn toen zij zag, althans had kunnen dan wel moeten zien, dat haar voorschot huurtoeslag verhoogd werd. Omdat deze huurtoeslag ook na de verhoging op zich geen exceptioneel hoog bedrag was heeft de bewindvoerder hier ook geen aanleiding in gezien om de achterliggende gegevens op juistheid te controleren. Wel is [appellante] , omdat zij met name vanwege ten onrechte ontvangen huurtoeslagen in de financiële problemen was geraakt, bij het huisbezoek door de bewindvoerder bij aanvang van de schuldsanering nog nadrukkelijk gewezen op het belang van een juiste gegevensverstrekking aan de Belastingdienst inzake de huurtoeslag. Inmiddels bedraagt de schuld thans volgens de bewindvoerder € 616,= , mede vanwege verrekening met door [appellante] te ontvangen (‘restitutie’) huurtoeslag ad € 160,=, zodat [appellante] nog 10 à 11 maanden moet aflossen.
3.8.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.8.1.
Bij het einde van de termijn gedurende welke de toepassing van de schuldsaneringsregeling van kracht is, dient op de voet van artikel 354 lid 1 Fw te worden vastgesteld of de schuldenaar toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van één of meer uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen. Bij deze vaststelling geldt als maatstaf of een tekortkoming, in het licht van alle omstandigheden van het geval, een duidelijke aanwijzing vormt dat het bij de schuldenaar aan de van hem te vergen medewerking aan een doeltreffende uitvoering van de schuldsaneringsregeling heeft ontbroken. Ingevolge artikel 354 lid 2 Fw dient de rechter voorts na te gaan of er aanleiding bestaat om te bepalen dat een tekortkoming gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
3.8.2.
Vast staat dat [appellante] gedurende haar schuldsaneringsregeling een nieuwe schuld aan de Belastingdienst heeft laten ontstaan welke aanvankelijk € 1.436,00 en thans in ieder geval nog € 616,00 (naar haar eigen zeggen € 631,00) bedraagt. Deze schuld lost zij af met maandelijkse termijnen van € 60,00 zodat er op dit moment, eventuele verrekeningen door de Belastingdienst daargelaten, nog geruime tijd, immers tenminste 10 maanden, door [appellante] zal moeten worden afgelost. Haar huidig inkomen biedt ook geen mogelijkheid voor versnelde aflossing. Anders dan het geval in de door [appellante] aangehaalde uitspraak van dit hof d.d. 6 februari 2014 acht het hof deze termijn in dit geval te lang om reeds nu al er van uit te gaan dat [appellante] het aflossen op deze betalingsregeling met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid conform de daartoe gemaakte betalingsafspraak zal gaan voltooien. Het hof is daarbij van oordeel dat [appellante] door het laten ontstaan van deze nieuwe schuld, mede gezien de initiële omvang (€ 1.436,=) en de resterende omvang (€ 911,=) ten tijde van de eindzitting afgezet tegen haar inkomen (ongeveer € 928,= netto), toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van een uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichting. [appellante] had naar het oordeel van het hof, nu zij voorheen reeds meerdere malen was geconfronteerd met een terugvordering van onterecht ontvangen huurtoeslagen vanwege het inwonen van een meerderjarige dochter, immers adequater dienen te reageren toen uitsluitend haar zoon nog bij haar inwoonde . Daar komt bij dat haar zoon, geboren in 1988, de meerderjarige leeftijd bereikte nog voordat [appellante] was toegelaten tot de schuldsaneringsregeling, zodat de bewindvoerder op dat moment in het geheel nog niet beeld was. Dit nog daargelaten dat het hof het in beginsel als een eigen verantwoordelijkheid van een saniet beschouwt om zorg te dragen voor een juiste en volledige opgave van relevante gegevens en omstandigheden aan de Belastingdienst, zeker waar het omstandigheden betreft die in het bijzonder door de saniet zelf eenvoudig kunnen worden vastgesteld en doorgegeven. Dat er gedachten zijn de bewindvoerder in dit verband in de toekomst een mogelijk andere rol te geven, zoals vermeld in de door [appellante] aangehaalde conclusie van AG Van Peursem, r.o. 2.20 (ECLI:NL:PHR:2016:1434), maakt zulks – wat daar verder van zij - op dit moment niet anders. Het hof ziet in de gegeven omstandigheden voorts geen aanleiding om op de voet van artikel 354 lid 2 Fw te bepalen dat deze tekortkoming van [appellante] gezien haar bijzondere aard of geringe betekenis buiten beschouwing blijft.
Van een verlening van de schone lei kan naar het oordeel van het hof op dit moment dan ook geen enkele sprake zijn.
3.8.3.
Daar staat evenwel tegenover dat [appellante] wel inmiddels conform een daartoe met de Belastingdienst gemaakte betalingsafspraak en via verrekeningen aflost op haar nieuwe schuld. Het hof acht, zoals ook door de rechtbank bepaald is, een verlenging van de schuldsaneringsregeling met een termijn van (maximaal) een jaar, dan wel zoveel korter totdat de nieuwe schuld is voldaan en waarbij [appellante] uitsluitend nog slechts het bewindvoerderssalaris, te vermeerderen met de daarover verschuldigde omzetbelasting, aan de boedel hoeft af te dragen, gegeven de specifieke omstandigheden van deze zaak alleszins in de rede liggen. Aldus wordt [appellante] de kans geboden alsnog een schone lei te verkrijgen.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat de schuldsaneringsregeling van Mariavoor de duur van maximaal één jaar dient te worden verlengd teneinde haar in de gelegenheid te stellen de nieuwe schuld aan de Belastingdienst in zijn geheel af te kunnen lossen.
3.9.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.R.M. de Moor, A.P. Zweers-van Vollenhoven en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.