ECLI:NL:GHSHE:2017:3799

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
31 augustus 2017
Publicatiedatum
31 augustus 2017
Zaaknummer
200.219.409_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de weigering tot toelating tot de schuldsaneringsregeling wegens niet te goeder trouw handelen van de schuldenares

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 31 augustus 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de weigering van de rechtbank Zeeland-West-Brabant om de schuldsaneringsregeling toe te passen voor de appellante. De rechtbank had eerder op 29 juni 2017 het verzoek van de appellante afgewezen, omdat niet voldoende aannemelijk was dat zij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van haar schulden in de vijf jaar voorafgaand aan haar verzoek. De appellante had een totale schuldenlast van € 13.123,57, waarvan een aanzienlijk deel, € 12.499,94, aan haar ex-echtgenoot was verschuldigd. De rechtbank oordeelde dat de appellante in november 2013 zonder recht een bedrag van € 5.000,00 uit de kluis van de voormalige echtelijke woning had weggenomen, wat niet te goeder trouw was. De appellante voerde aan dat zij in een overmachtssituatie verkeerde en dat de gelden waren aangewend voor noodzakelijke kosten van levensonderhoud voor haar en haar kinderen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellante niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar stellingen en dat zij niet te goeder trouw was ten aanzien van een substantieel deel van haar schulden. Het hof heeft de beslissing van de rechtbank bekrachtigd en het verzoek van de appellante om toegelaten te worden tot de schuldsaneringsregeling afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 31 augustus 2017
Zaaknummer : 200.219.409/01
Zaaknummer eerste aanleg : 331807 FT RK 17/695
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna te noemen: [appellante] ,
advocaat: mr. C.C.W. Plaat te Utrecht.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 29 juni 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 6 juli 2017, heeft [appellante] verzocht voormeld vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de schuldsaneringsregeling op haar van toepassing te verklaren.
2.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017. Bij die gelegenheid is [appellante] , bijgestaan door mr. Plaat, gehoord.
2.3.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 26 juni 2017;
- de indieningsformulieren met bijlagen van de advocaat van [appellante] d.d. 10 augustus 2017 en 18 augustus 2017;
- het ter zitting in hoger beroep door de advocaat van [appellante] overgelegde stuk, te weten: een afschrift van de beschikking van dit hof als in zaaknummer 200.169.968/01 tussen [appellante] en haar ex-echtgenoot [ex-echtgenoot] op 24 maart 2016 gewezen .

3.De beoordeling

3.1.
[appellante] heeft de rechtbank verzocht om de toepassing van de schuldsaneringsregeling uit te spreken. Uit de verklaring ex artikel 285 Faillissementswet (Fw) van [appellante] blijkt een totale schuldenlast van € 13.123,57. Daaronder bevindt zich een schuld aan [schuldeiser] (namens [ex-echtgenoot] ) van € 12.499,94. Uit genoemde verklaring blijkt dat het minnelijke traject is mislukt omdat voornoemde schuldeiser niet met het aangeboden percentage heeft ingestemd.
3.2.
Bij vonnis waarvan beroep heeft de rechtbank het verzoek van [appellante] afgewezen.
De rechtbank heeft daartoe op de voet van artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw overwogen dat niet voldoende aannemelijk is dat [appellante] ten aanzien van het ontstaan van schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
3.3.
De rechtbank heeft dit, zakelijk weergegeven, als volgt gemotiveerd:
“3.2. Uit het verzoekschrift en de verklaring van verzoekster ter zitting blijkt dat verzoekster een totale schuldenlast heeft van € 13 123.57. waaronder een schuld aan haar ex-partner, [ex-echtgenoot] , ter hoogte van € 12.499.94.
3 3. Uit de beschikking van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 24 maart 2016, gewezen tussen verzoekster en haar ex-partner, volgt dat laatstbedoelde schuld onder meer bestaat uit een bedrag van € 5.000,00, toebehorend aan de ex-partner, dat verzoekster op enig moment in november 2013 uit een kluis heeft weggenomen. Het Gerechtshof heeft dienaangaande - zakelijk weergegeven - overwogen dat verzoekster haar stelling, inhoudende dat zij (het grootste gedeelte van) dit bedrag nodig had om met de kinderen van te leven en aldus is opgegaan aan kosten van de huishouding, niet met stukken heeft onderbouwd en heeft verzoekster veroordeeld tot vergoeding aan haar ex-partner van het weggenomen bedrag.
3.4
Gelet op dit laatste heeft naar het oordeel van de rechtbank als (tussen verzoekster en haar ex-partner) vaststaand te gelden, dat verzoekster het bedrag van € 5.000,00 zonder recht of titel onder zich heeft genomen. Dat verzoekster, zoals zij ter zitting van 26 juni 2017 heeft aangegeven, bij terugkomst in de voormalig echtelijke woning een lege bankrekening aantrof, kan aan het onherroepelijke oordeel van het Gerechtshof niet afdoen.
3.5.
Het voorgaande brengt met zich dat ten aanzien van een deel van de totale
schuldenlast niet kan worden gezegd dat deze te goeder trouw is ontstaan. Nu tussen het
ontstaan van dit deel van de schuld en de indiening van het verzoekschrift bovendien een
termijn van korter dan vijf jaar is verstreken, is naar het oordeel van de rechtbank niet
voldaan aan het bepaalde in artikel 288, lid 1, aanhef en onder b, Fw.”
3.4.
[appellante] kan zich met deze beslissing niet verenigen en zij is hiervan in hoger beroep gekomen. [appellante] heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd. Medio oktober 2013 is [appellante] met haar twee kinderen haar woning en woonplaats [woonplaats] ontvlucht en heeft met haar kinderen twee weken in een opvang in [verblijfplaats] verbleven.
Na twee weken is zij teruggekeerd naar [woonplaats] . Eenmaal weer thuis constateerde zij dat haar toenmalige echtgenoot, de heer [ex-echtgenoot] , de gezamenlijke rekening en de spaarrekeningen van de kinderen had leeggehaald alsook de vervolgens naar de ”en/ of” rekeningen overgemaakte bedragen contant had opgenomen. Dit betekende dat [appellante] met haar kinderen op dat moment zonder inkomen zat. Nu [appellante] destijds niet over enige eigen inkomsten beschikte kon zij op dat moment geen kant op. Nu zij vermoedde dat zich in de kluis mogelijk nog geld zou kunnen bevinden heeft zij de kluis geopend en hieruit aanvankelijk een bedrag van € 250,00 weggenomen om voor de eerste tijd te kunnen voorzien in het levensonderhoud van de kinderen en haarzelf. Tevens heeft [appellante] direct een Participatiewet-uitkering voor haarzelf aangevraagd. De toekenningsprocedure hiervan nam echter bijna acht weken in beslag, een periode waarin [appellante] nog steeds met haar kinderen zonder enige inkomsten zat. Ten einde raad heeft [appellante] in de weken waarin zij en haar kinderen zonder enig inkomen zaten in totaal een bedrag van € 5.000,- uit de kluis weggenomen om in deze periode alle reguliere en extra lasten te kunnen betalen. [appellante] wil hiermee duidelijk maken dat zij zich onder deze omstandigheden in een overmachtssituatie bevond waarin zij heeft gekozen voor het belang van haar schoolgaande kinderen. Zij heeft de gelden enkel besteed aan de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Daarvan uitgaande meent [appellante] dat zij met inachtneming van deze moeilijke omstandigheden te goeder trouw heeft gehandeld casu quo dat ten aanzien van het betreffende deel van de totale schuldenlast onder deze omstandigheden moet worden gezegd dat deze schuld te goeder trouw is ontstaan.
3.5.
Hieraan is door en namens [appellante] ter zitting in hoger beroep - zakelijk weergegeven - het volgende toegevoegd. [appellante] erkent dat zij in november 2013 een bedrag van in totaal
€ 5.000,00 uit de kluis van de voormalige echtelijke woning in [woonplaats] heeft weggenomen. Dit bedrag had zij nodig om te voorzien in eerste levensbehoeften als huur en boodschappen nu zij op dat moment geen eigen bron van inkomsten had. [appellante] geeft aan dat zij, nu zij en haar ex-man [ex-echtgenoot] op huwelijkse voorwaarden waren gehuwd, strikt genomen geen recht had op dit geld, maar dat zij dit geld simpelweg nodig had om voor haar kinderen te kunnen zorgen en er naar haar idee ook een huwelijkse onderhoudsplicht jegens haar op [ex-echtgenoot] rustte. Zij betaalde van deze gelden onder meer de huur, welke € 567,00 per maand bedroeg, in contanten. Op de vraag van het hof waaraan zij het overige geld heeft besteed merkt [appellante] op dat zij aan [dochter van ex-echtgenoot] , een dochter van haar ex-,man uit een eerder huwelijk, € 1.250,= heeft gegeven – omdat zij zei daarop aanspraak te hebben – en dat zij daarnaast medio 2014 voor een bedrag van € 1.500,00 een auto heeft aangeschaft. Het hof houdt [appellante] voor dat overweging 3.6.4. van de eerst door haar ter zitting in hoger beroep overgelegde beschikking vermeldt dat [appellante] ten tijde van het wegnemen van voornoemde gelden reeds recht had op een eigen bijstandsuitkering. [appellante] stelt dat dit best mogelijk zou kunnen zijn en geeft daarbij aan dat zij geen stukken heeft overgelegd waaruit de ingangsdatum van haar uitkering kan worden herleid. Wellicht wordt volgens [appellante] de toegezegde uitkering van de gemeente Den Helder bedoeld, maar dat bleek volgens [appellante] uiteindelijk slechts om een vergoeding van daadwerkelijk gemaakte kosten te gaan. In het verlengde daarvan geeft [appellante] aan dat, naast het wegnemen van de gelden, de aanschaf van de auto in ieder geval inderdaad plaats heeft gevonden op een moment dat zij een eigen uitkering genoot. Desondanks heeft zij hiervoor de weggenomen gelden aangewend. Voorts geeft [appellante] desgevraagd aan dat de woning op de Filipijnen op haar naam staat en dat haar ouders daar thans wonen. Het zou volgens [appellante] echter een woning van zeer geringe waarde betreffen, waar het dak van kapot is, maar bescheiden waaruit dit zou kunnen worden herleid heeft zij niet overgelegd. Tot slot geeft [appellante] aan dat zij € 63,00 per maand aflost op haar schuld aan de gemeente Oosterhout en dat er daardoor thans nog een bedrag van circa € 450,00 resteert.
3.6.
Het hof komt tot de volgende beoordeling.
3.6.1.
Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub a Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar niet zal kunnen voortgaan met het betalen van zijn schulden. Ingevolge artikel 288 lid 1 aanhef en sub b Fw wordt het verzoek tot toelating tot de wettelijke schuldsaneringsregeling slechts toegewezen indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend te goeder trouw is geweest.
Hierbij gaat het om een gedragsmaatstaf die mede wordt gehanteerd om beoogd misbruik van de schuldsaneringsregeling tegen te gaan, waarbij de rechter met alle omstandigheden van het geval rekening kan houden. Daarbij spelen (onder meer) een rol de aard en de omvang van de vorderingen, het tijdstip waarop de schulden zijn ontstaan, de mate waarin de schuldenaar een verwijt kan worden gemaakt dat de schulden zijn ontstaan en/of onbetaald gelaten en het gedrag van de schuldenaar voor wat betreft zijn inspanningen de schulden te voldoen of acties zijnerzijds om verhaal door schuldeisers juist te frustreren.
3.6.2.
Vast staat, temeer nu zij zulks bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep ook uitdrukkelijk heeft erkend, dat [appellante] medio november 2013 zonder recht of titel een aan haar toenmalige echtgenoot toebehorend bedrag van € 5.000,00 uit de kluis van hun voormalige echtelijke woning in [woonplaats] heeft weggenomen. Daarbij komt dat gelet op r.o. 3.4.6. van de beschikking van dit hof van 24 maart 2016 geenszins valt uit te sluiten dat [appellante] op dat moment reeds recht had op een eigen uitkering. Stukken waaruit een en ander zou kunnen worden herleid zijn evenwel niet door [appellante] overgelegd, hetgeen naar het oordeel van het hof voor haar eigen rekening en risico dient te komen. Dit nog daargelaten het feit dat [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft erkend zelf ook niet uit te sluiten dat zij op dat moment reeds een eigen uitkering had. Vast staat in ieder geval dat [appellante] – naast de afdracht aan [dochter van ex-echtgenoot] - een aanzienlijk deel van de weggenomen gelden, in casu een bedrag van € 1.500,00, heeft aangewend voor de aanschaf van een auto op een moment dat zij in ieder geval een eigen uitkering genoot. Het hof overweegt hierbij dat de stelling van [appellante] , dat zij deze gelden, althans het grootste gedeelte hiervan, heeft aangewend om in de huishoudelijke kosten van haar en haar kinderen te voorzien, dan ook op gespannen voet staan met de door [appellante] bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep erkende daadwerkelijke gang van zaken. Dit nog daargelaten het feit dat zij deze stelling ook niet middels verificatoire bescheiden dan wel anderszins voldoende aannemelijk heeft weten te maken. Zo zijn door [appellante] geen betalingsbewijzen in de vorm van bankafschriften dan wel kwitanties of kassabonnen overgelegd waaruit blijkt welke contante uitgaven zij -na de wegneming van het bedrag van in totaal € 5.000,00 uit de kluis van de voormalige echtelijke woning- met dit bedrag heeft verricht. Op grond hiervan is het hof dan ook van oordeel dat [appellante] niet te goeder trouw is ten aanzien van het ontstaan van een substantieel deel (te weten 40%) van haar schuld aan haar ex-echtgenoot, een schuld welke thans circa € 12.500,00 bedraagt en daarmee ruim 95% van de totale schuldenlast vormt.
3.6.3.
Het hof acht voorts geen termen aanwezig voor een (ambtshalve) toepassing van de hardheidsclausule ex artikel 288 lid 3 Fw. De reden hiervoor is dat [appellante] te weinig, feitelijk geen, informatie heeft verschaft ten aanzien van de ingangsdatum en hoogte van haar (toenmalige) uitkering in 2013 alsmede met betrekking tot de waarde van de woning op de Filipijnen welke haar in eigendom toebehoort. Het hof kan derhalve niet beoordelen of de omstandigheden ten tijde van het wegnemen van de gelden uit de kluis een dergelijke wederrechtelijke noodsprong zijdens [appellante] zouden (hebben) kunnen rechtvaardigen alsmede of deze omstandigheden thans duurzaam onder controle zijn zoals bedoeld in artikel 288 lid 3 Fw.
3.7.
Al hetgeen hiervoor is overwogen voert het hof dan ook tot de slotsom dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat het verzoek van [appellante] om te worden toegelaten tot de schuldsaneringsregeling moet worden afgewezen.
3.8.
Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.P. Zweers-van Vollenhoven, R.R.M. de Moor en T. van der Valk en in het openbaar uitgesproken op 31 augustus 2017.