ECLI:NL:GHSHE:2017:3841

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
6 september 2017
Zaaknummer
16/03703
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Swinkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant, die op 28 juli 2016 een naheffingsaanslag parkeerbelasting van € 61 had gehandhaafd. De naheffingsaanslag was opgelegd op 19 december 2015, omdat belanghebbende zonder parkeerkaart had geparkeerd. De Rechtbank had het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de uitspraak van de Heffingsambtenaar vernietigd en de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar. Tevens werd de Heffingsambtenaar veroordeeld tot betaling van proceskosten van € 248 en het griffierecht van € 46 aan belanghebbende te vergoeden.

In hoger beroep heeft belanghebbende de Rechtbank verweten dat deze ten onrechte het verweerschrift van de Heffingsambtenaar niet buiten beschouwing heeft gelaten en dat de toegepaste wegingsfactor van 0,5 bij de proceskostenvergoeding onterecht was. Het Hof heeft vastgesteld dat de gemachtigde van belanghebbende geen derde belanghebbende is in deze procedure, omdat hij geen direct belang heeft bij de naheffingsaanslag. Het Hof heeft de vragen van belanghebbende ontkennend beantwoord en geconcludeerd dat de Rechtbank terecht de wegingsfactor 0,5 heeft toegepast, gezien de beperkte omvang van de ingediende grieven.

Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. Er zijn geen redenen om de Heffingsambtenaar te veroordelen in de proceskosten, en het griffierecht wordt niet vergoed. De uitspraak is gedaan op 7 september 2017 door J. Swinkels, lid van de Enkelvoudige Belastingkamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Enkelvoudige Belastingkamer
Kenmerk: 16/03703
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
hierna: belanghebbende,
en op het hoger beroep van
[gemachtigde] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
hierna: gemachtigde van belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 juli 2016, nummer BRE 16/792, in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Oosterhout,
hierna: de Heffingsambtenaar,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag parkeerbelasting.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2015 onder aanslagnummer [aanslagnummer] , een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61, inclusief
€ 2 tariefkosten, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Heffingsambtenaar is gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 46.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar vernietigd, de zaak teruggewezen naar de Heffingsambtenaar, zodat belanghebbende alsnog in de gelegenheid kan worden gesteld om te worden gehoord, de Heffingsambtenaar veroordeeld in de proceskosten ten bedrage van € 248 en gelast dat de Heffingsambtenaar het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 46 aan deze vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124.
De Heffingsambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) hebben partijen vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.5.
De zitting heeft plaatsgehad op 2 juni 2017 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord, namens de Heffingsambtenaar, de heren
[A] en [B] .
Belanghebbende noch zijn gemachtigde zijn, met kennisgeving aan het Hof, verschenen.
1.6.
De Heffingsambtenaar heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof. Een afschrift van de overgelegde pleitnota is aan deze uitspraak gehecht.
1.7.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.8.
Van de zitting is geen proces-verbaal opgemaakt.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.
2.1.
Aan belanghebbende is met dagtekening 19 december 2015 de onderhavige naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd van € 61, inclusief € 2 tariefkosten, ter zake van het op 19 december 2015 omstreeks 10:48 uur parkeren op een parkeerplaats aan de Keiweg te Oosterhout met het voertuig van het merk Volvo, type S40, met het kenteken [kenteken] , zonder op voorgeschreven wijze aanbrengen van een parkeerkaart.
2.2.
Belanghebbendes gemachtigde heeft met dagtekening 20 december 2015 namens belanghebbende tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. In het bezwaarschrift wordt aangevoerd dat geen sprake is geweest van parkeren in de zin van artikel 1 van de RVV (RVV 1990) en dat er slechts sprake is geweest “van een zeer korte tijd stilstaan die nodig is voor en gebruikt wordt tot het onmiddellijk in- of uitstappen van passagiers of voor het onmiddellijk laden of lossen van goederen”. Belanghebbendes gemachtigde verzoekt ter zake van dit bezwaarschrift te worden gehoord.
2.3.
De Heffingsambtenaar heeft, zonder belanghebbende of zijn gemachtigde in de gelegenheid te hebben gesteld te worden gehoord, het bezwaar ongegrond verklaard.
2.4.
De Rechtbank heeft overwogen:
2.4.
Artikel 6:22 van de Awb schept de mogelijkheid om, ondanks een verzuim van het bestuursorgaan, het bestreden besluit in stand te laten. Daarbij moet wordt afgewogen enerzijds het belang van belanghebbende bij een zorgvuldige behandeling door het bestuursorgaan van zijn bezwaren en anderzijds dat belanghebbende niet is gebaat bij een vernietiging van de uitspraak op het bezwaarschrift, die slechts een herhaling van zetten oplevert en de duur van de procedure verlengt (vergelijk HR 18 april 2003, nr. 37.790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495).
2.5.
De Hoge Raad heeft in bovengenoemd arrest van 18 april 2003 geoordeeld dat artikel 6:22 van de Awb toepassing kan vinden indien vaststaat dat belanghebbende door de gang van zaken niet is benadeeld. Hiervan zal in elk geval sprake zijn indien omtrent de van belang zijnde feiten en de waardering daarvan tussen de heffingsambtenaar en belanghebbende geen verschil van mening bestaat en het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de heffingsambtenaar geen beleidsvrijheid toekomt. Een dergelijk geval doet zich in het onderhavige niet voor. Tussen belanghebbende en de heffingsambtenaar is immers in geschil of er sprake is van parkeren. De rechtbank kan dan ook niet ingevolge artikel 6:22 van de Awb aan het gebrek voorbijgaan.
2.6.
De rechtbank kan ook niet aan het verzoek van de heffingsambtenaar om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid van de Awb zelf in de zaak te voorzien tegemoet komen nu belanghebbende expliciet heeft verzocht om terugwijzing. Het valt de rechtbank op dat belanghebbende gehoord wenst te worden, maar niet op zitting is verschenen. De rechtbank wijst partijen er volledigheidshalve nog op dat misbruik van recht verstrekkende gevolgen kan hebben. In dat kader wijst de rechtbank partijen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1957. Hierin is het door deze gemachtigde ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard wegens misbruik van recht door de gemachtigde.
2.7.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond verklaard.
2.8.
De rechtbank vindt aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 248 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496 met een wegingsfactor 0,5).”
2.5.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

3.Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft in hoger beroep het antwoord op de volgende vragen:
1. Dient de uitspraak van de Rechtbank te worden vernietigd nu de Rechtbank in rechtsoverweging 2.6 van haar uitspraak de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1957 heeft aangehaald?
2. Heeft de Rechtbank ten onrechte het verweerschrift van de Heffingsambtenaar niet buiten beschouwing gelaten?
3. Heeft de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor 0,5 toegepast bij de toekenning van de proceskostenvergoeding?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord.
De Heffingsambtenaar is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep en vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank.
De Heffingsambtenaar concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil en ambtshalve
Eerste vraag
4.1.
Belanghebbendes gemachtigde klaagt – als “appellant (2)” - in het hoger beroepschrift over de vermelding door de Rechtbank van de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1957. Hij stelt dat deze uitspraak weliswaar is gepubliceerd, doch dat op geen enkele wijze in die gepubliceerde uitspraak de zaak herleidbaar is gemaakt naar belanghebbendes gemachtigde. Belanghebbendes gemachtigde stelt dat de kans zich kan voordoen dat hij door de overweging 2.6 in de uitspraak van de Rechtbank schade oploopt als gevolg van bijvoorbeeld een verstoorde cliëntrelatie of anderszins en verwijst daartoe naar het arrest van de Hoge Raad (Civiele kamer) van 27 maart 2015, NJB 2015/691 (ECLI:NL:HR:2015:760). Gemachtigde van belanghebbende verzoekt het Hof, naar het Hof begrijpt, de uitspraak van de Rechtbank reeds om die grond te vernietigen.
4.2.
De Heffingsambtenaar stelt dat de rechtsoverweging 2.6 door de Rechtbank ten overvloede is gegeven, nu de beslissing van de Rechtbank niet daarop is gebaseerd, zodat gemachtigde geen procesbelang bij zijn grief heeft. In zoverre is naar de mening van de Heffingsambtenaar belanghebbende niet-ontvankelijk in zijn beroep.
4.3.
Het Hof begrijpt gemachtigde aldus, dat de gemachtigde zich als belanghebbende (2) bij de hier aan de orde zijnde procedure van zijn cliënt wil voegen. De vraag die eerst beantwoord dient te worden, luidt derhalve of de gemachtigde belang heeft bij de onderhavige procedure om als (mede) belanghebbende te worden aangemerkt. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend. Artikel 26a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR) kent immers primair het recht van beroep toe aan degene, aan wie de belastingaanslag is opgelegd of tot wie de voor bezwaar vatbare beschikking zich richt, en breidt dit recht slechts uit voor een derde van wie inkomens- of vermogensbestanddelen zijn begrepen in het voorwerp van de belastingaanslag of de voor bezwaar vatbare beschikking. Een belang in de zin van deze bepaling heeft een derde voor wie uit de belastingbeschikking een betalingsverplichting voortvloeit. Zo zal bijvoorbeeld in geval van een naheffingsaanslag parkeerbelasting aan de leasemaatschappij als houder van een auto, ook de gebruiker van die auto belang kunnen hebben bij die naheffingsaanslag, indien aannemelijk is dat de naheffingsaanslag aan die gebruiker in rekening zal worden gebracht door de leasemaatschappij (vgl. Hoge Raad 14 juli 2000, nr. 34 578, ECLI:NL:HR:2000:AA6508, BNB 2000/284).
4.4.
Belanghebbendes gemachtigde is naar het oordeel van het Hof niet als een derde belanghebbende aan te merken in de zin van artikel 26a van de AWR, omdat hij geen belang heeft bij de opgelegde naheffingsaanslag parkeerbelasting; niet gebleken is dat de onderhavige naheffingsaanslag betrekking heeft op belasting die is geheven ter zake van inkomens- of vermogensbestanddelen die aan zijn zijde zijn opgekomen. Belanghebbendes gemachtigde kan derhalve niet worden ontvangen in hoger beroep. De verwijzing naar het arrest van de Civiele kamer van de Hoge Raad, ECLI:NL:HR:2015:760, kan de gemachtigde niet baten, nu de belastingrechter, anders dan de burgerlijke rechter, gebonden is aan het gesloten systeem van rechtsmiddelen.
4.5.
Ten overvloede merkt het Hof op, dat anders dan belanghebbendes gemachtigde kennelijk meent, de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 13 juli 2016, ECLI:NL:RVS:2016:1957, wel herleidbaar is naar belanghebbendes gemachtigde via de doorkliklink naar de uitspraak van de Rechtbank van 11 maart 2015, nr. 14/3873, ECLI:NL:RVS:2016:1957, waarop de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft beslist.
4.6.
De eerste in geschil zijnde vraag dient ontkennend te worden beantwoord. Voor zover de gemachtigde als mede belanghebbende wil worden aangemerkt, wordt hij niet ontvankelijk verklaard.
Tweede vraag
4.7.
Belanghebbende stelt in zijn nadere stukken, ingediend bij het Hof, dat de Rechtbank het verweerschrift van de Heffingsambtenaar buiten beschouwing had moeten laten, nu het niet persoonlijk door de Heffingsambtenaar is ondertekend maar door een ander “i.o.” (in opdracht). Wegens het ontbreken van een deugdelijke en rechtsgeldige ondertekening kan niet worden vastgesteld of het verweerschrift door een daartoe bevoegde persoon is ondertekend en ingediend, aldus belanghebbende.
4.8.
Belanghebbende heeft niet aangegeven, welke gevolgen aan zijn stelling verbonden moeten worden en het Hof is ook ambtshalve niet gebleken, welke gevolgen belanghebbendes grief zou moeten hebben. Het beroep is immers door de Rechtbank gegrond verklaard. Voorts blijkt uit de uitspraak van de Rechtbank, expliciet noch impliciet, dat de Rechtbank zich bij het nemen van haar beslissing heeft gebaseerd op het verweerschrift van de Heffingsambtenaar. Belanghebbende heeft naar het oordeel van het Hof geen belang bij de beantwoording van de aan de orde zijnde vraag. Gelet op het ontbreken van belang kan de beantwoording van de tweede in geschil zijnde vraag derhalve in het midden blijven.
Derde vraag
4.9.
De Rechtbank heeft de aan belanghebbende te vergoeden proceskosten, op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 248: 1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496, met een wegingsfactor 0,5 (licht).
Belanghebbende stelt zich in het hoger beroep op het standpunt dat de Rechtbank ten onrechte een wegingsfactor 0,5 heeft toegepast. Hij verwijst daartoe naar het arrest van 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, waarin de Hoge Raad de zaak zelf afdoet en een wegingsfactor 1 toekent wegens het niet horen. Belanghebbende stelt dat aan hem eveneens een kostenvergoeding uitgaande van een wegingsfactor 1 had moeten worden toegekend. Voor het overige is de toegekende proceskostenvergoeding niet in geschil.
4.10.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 23 september 2011, nr. 10/04238, ECLI:NL:HR:2011:BT2293, BNB 2011/265, overwogen dat bij de veroordeling van het bestuursorgaan het aan de rechter is om zelfstandig – op grond van eigen waardering – te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. De rechter is daarbij niet gebonden aan het oordeel van (een van) de partijen. De Hoge Raad overwoog:
“3.3.2. Onderdeel C1 van de Bijlage bij het Besluit onderscheidt voor de bepaling van het gewicht van een zaak vijf categorieën met een bijbehorende wegingsfactor, maar kent aan geen van die categorieën een bijzondere positie toe.
3.3.3. De toelichting op het Besluit van 22 december 1993, Stb. 763, vermeldt op blz. 8‑9:
‘Het gewicht van een zaak wordt uitgedrukt in wegingsfactor C1, die varieert van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. Het gewicht van een zaak wordt bepaald door het – al dan niet in geld uit te drukken – belang en de ingewikkeldheid. Het is niet wenselijk om de rechter aan nadere criteria voor de bepaling van het gewicht te binden. (…) Het opnemen van factor C1 berust op de overweging dat enerzijds het met een gemachtigde voeren van bagatelprocedures niet moet worden aangemoedigd, en, anderzijds, dat de vergoeding evenredig dient te zijn met de prestatie van de gemachtigde.’
De toelichting op de wijziging van het Besluit van 25 februari 2002,
Stb.113 vermeldt op blz. 6:
‘Het gewicht van de zaak kan nader tot uiting worden gebracht in de wegingsfactoren. Dit kan variëren van 0,25 voor een zeer lichte zaak tot 2 voor een zeer zware zaak. De uitkomst dient steeds in overeenstemming te zijn met de bewerkelijkheid en de gecompliceerdheid van de zaak en de daarmee verband houdende werkbelasting van de rechtsbijstandverlener.’
3.3.4.
Uit het in 3.3.2 en 3.3.3 vermelde volgt dat de beoordelende instantie zelfstandig – op grond van een eigen waardering – dient te beoordelen in welke gewichtscategorie een zaak valt. Hiermee verdraagt zich niet de opvatting van de Rechtbank, die erop neerkomt dat het gewicht van een zaak wordt beoordeeld aan de hand van regels met betrekking tot stelplicht en bewijslast, en dat een zaak bij gebreke van voldoende onderbouwing door de partij die daarbij belang heeft, in de categorie gemiddeld wordt ingedeeld.
(…)
3.3.6.
Het in 3.3.4 overwogene behoeft overigens niet te verhinderen dat een beoordelende instantie in de regel tot de bevinding komt dat het gewicht van een zaak gemiddeld is. Voorts verdient opmerking dat de bepaling van het gewicht van de zaak door de feitenrechter, als verweven met waarderingen van feitelijk aard, in cassatie slechts beperkt toetsbaar is.”
4.11.
Belanghebbende ontleent naar het oordeel van het Hof ten onrechte aan het arrest van de Hoge Raad van 29 januari 2016, nr. 15/02441, ECLI:NL:HR:2016:114, de conclusie dat bij niet horen standaard de factor 1 dient te worden toegepast. De Hoge Raad stelt als cassatierechter immers zelf geen onderzoek in naar de feiten; voor een dergelijk onderzoek zou de zaak moeten worden verwezen naar de feitenrechter. Daarom kan aan het feit dat de Hoge Raad de zaak – uit proceseconomie - zelf afdoet en een proceskostenvergoeding onder toepassing van de factor 1 toekent, geen richtinggevende conclusie worden getrokken met betrekking tot de toegepaste factor bij niet horen.
4.12.
De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof in dit geval terecht de wegingsfactor 0,5 toegepast gelet op het feit, dat in het beroepschrift van - nog afgezien van de adressering die een halve bladzijde beslaat – amper één A-viertje, in slechts enkele regels één grief is aangevoerd: het niet horen in de bezwaarfase. Daarmee kan de zaak als licht of zelfs zeer licht worden aangemerkt. De door de Rechtbank toegekende proceskostenvergoeding onder toepassing van de factor 0,5 (licht) is derhalve evenredig met de prestatie van de gemachtigde. Belanghebbendes grief faalt.
4.13.
De derde in geschil zijnde vraag dient derhalve ontkennend te worden beantwoord.
Slotsom
4.14.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.15.
Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Heffingsambtenaar aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.
Ten aanzien van de proceskosten
4.16.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.

5.Beslissing

Het Hof
  • verklaart het hoger beroep van belanghebbende ongegrond;
  • verklaart het hoger beroep van de gemachtigde niet ontvankelijk;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 7 september 2017 door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s‑Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.