ECLI:NL:GHSHE:2017:3848

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
200.174.001_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling partiële huwelijksgoederengemeenschap naar Braziliaans recht

In deze zaak betreft het een hoger beroep over de verdeling van de partiële huwelijksgoederengemeenschap van partijen, die op 24 juni 1989 te São Paulo, Brazilië, zijn gehuwd. De man heeft op 16 augustus 2012 een verzoek tot echtscheiding ingediend, waarna de echtscheiding op 24 juli 2013 is uitgesproken. De rechtbank Limburg heeft in een eerdere beschikking op 17 april 2015 een aantal beslissingen genomen over de verdeling van de gezamenlijke bankrekeningen en andere activa en passiva. De man is het niet eens met deze beslissingen en heeft zeven grieven ingediend in hoger beroep. De grieven van de man betreffen onder andere de peildatum voor de verdeling, de inboedels van de woningen in Nederland en de VS, de bankrekeningen, de erfenis van de vrouw, de onderneming van de man, de schulden en het pensioen van de vrouw. Het hof heeft de grieven van de man beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank de peildatum van 24 juli 2013 terecht heeft gehanteerd. De inboedels van de woningen en de bankrekeningen zijn ook aan de orde gekomen, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de gezamenlijke bankrekening en de activa en passiva op een eerlijke manier verdeeld moeten worden. De vrouw heeft ook een erfdeel ontvangen dat buiten de gemeenschap valt, en de onderneming van de man is niet in de gemeenschap opgenomen. De schulden van de vrouw zijn in de verdeling betrokken, maar de man heeft recht op regres voor eventuele betalingen die hij heeft gedaan. Het hof heeft de beslissing aangehouden en partijen verzocht om aanvullende informatie te verstrekken.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak 7 september 2017
Zaaknummer: 200.174.001/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/03/182631 FA RK 13-1574
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. W.C.G.J. Sterk,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M. Moszkowicz Jr.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht van 17 april 2015.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 16 juli 2015, heeft de man verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw recht te doen overeenkomstig zijn grieven.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 11 februari 2016, heeft de vrouw verzocht de man in zijn appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans hetgeen door de man is verzocht af te wijzen, zo nodig onder verbetering en/of aanvulling van de gronden.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 8 februari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Sterk;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Moszkowicz en de heer Roodenrijs, tolk in de Engelse taal.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 23 januari 2017;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 27 januari 2017;
  • de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 30 januari 2017;
  • de akte met bijlagen van de vrouw d.d. 3 maart 2017;
  • de akte met bijlagen van de man d.d. 3 maart 2017;
  • de antwoordakte met bijlagen van de man d.d. 23 maart 2017;
  • de (antwoord)akte met bijlagen van de vrouw d.d. 23 maart 2017.
In de brief van de advocaat van de vrouw d.d. 30 januari 2017 maakt deze bezwaar tegen de producties die de man middels de brief van zijn advocaat d.d. 27 januari 2017 aan het hof heeft gezonden omdat die toezending te laat zou zijn geschied. Dit bezwaar wordt door het hof verworpen. De stukken zijn tijdig (op 27 januari 2017) bij de griffie van het hof binnengekomen.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 24 juni 1989 te São Paulo (Brazilië) gehuwd.
3.2.
Op 16 augustus 2012 heeft de man het verzoek tot echtscheiding ingediend.
Bij beschikking van 24 juli 2013 is daarop de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 21 januari 2014 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank – uitvoerbaar bij voorraad -, voor zover in hoger beroep van belang:
- inzake de gezamenlijke bankrekening van partijen bij de Rabobank met nummer [gezamenlijke Rabobankrekening] bepaald dat ieder der partijen de helft van het negatieve saldo op de datum van deze beschikking dient aan te zuiveren tot 0;
- aan de vrouw toegedeeld het saldo van € 1.513,- op de bankrekening bij de Rabobank met nummer [raborekeningnummer] , onder de verplichting de helft van dit saldo aan de man te betalen;
- aan de vrouw toegedeeld het saldo van BRL 63,83 op de bankrekening bij de HSBC Bank met nummer [HSBC bankrekeningnummer] , onder de verplichting de helft van dit saldo aan de man te betalen;
- aan de vrouw toegedeeld het saldo van $ 926,76 op de bankrekening bij de Bank of America, eindigend met de nummers [Bank of Americabankrekeningnummer] , onder de verplichting de helft van dit saldo aan de man te betalen;
- aan de man toegedeeld het saldo/de saldi op 24 juli 2013 op de bankrekeningen(en) bij de ABN Amro Bank die op naam staan van de man, waarbij inzake een positief saldo de man de helft daarvan aan de vrouw dient te betalen en, indien sprake is van een negatief saldo, ieder der partijen de helft daarvan dient aan te zuiveren tot 0;
- aan de man toegedeeld de saldi op 24 juli 2013 op de bankrekeningen bij de Bank of America die op naam staan van de man, waarbij inzake een positief saldo de man de helft daarvan aan de vrouw dient te betalen en, indien sprake is van een negatief saldo, ieder der partijen de helft daarvan dient aan de zuiveren tot 0;
- aan de vrouw toegedeeld de ‘cash value’ op 24 juli 2013 van de levensverzekering bij Prudential onder polisnummer [levensverzekeringsnummer] , onder de verplichting de helft van deze waarde aan de man uit te betalen;
- inzake de volgende schulden bepaald:
 creditcardschuld bij Bank of America met rekeningnummer [creditcardnummer Bank of America] (Platinum Plus Visa);
 lening bij Bank of America, de zogenoemde GoldOption Loan, met rekeningnummer [leningsnummer Bank of America] ;
 creditcardschuld bij Target Visa met rekeningnummer [creditcardnummer Target Visa] ;
 creditcardschuld bij Chase met rekeningnummer [creditcardnummer Chase] ;
 creditcardschuld bij Citi ThankYou met rekeningnummer eindigend op [creditcardnummer Citi Thankyou] ;
 creditcardschuld bij CitiRewards met rekeningnummer [creditcardnummer CitiRewards] ;
 creditcardschuld bij Amex Blue, rekeningnummer onbekend;
 creditcardschuld bij Amex Gold, rekeningnummer onbekend;
 creditcardschuld bij Sears met rekeningnummer [creditcardnummer Sears] ;
 creditcardschuld bij HSBC (Brazilië) met rekeningnummer [creditcardnummer HSBC] ;
dat ieder der partijen de helft van het op 24 juli 2013 aanwezige negatieve saldo van deze schulden dient te dragen;
- bepaald dat de man de helft van BRL 100.000,- (inzake de lening van de vrouw bij haar moeder tot 23 juli 2013) en de helft van BRL 60.000,- (inzake de lening van de vrouw bij haar broer tot 24 juli 2013) dient te dragen.
Voorts heeft de rechtbank aan de vrouw toegedeeld de helft van de aandelen van de man in [Export Services] Export Services Inc.
3.4.
De man kan zich met de uitspraak van de rechtbank niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. Hij heeft zeven grieven tegen de uitspraak aangevoerd. De man heeft per abuis twee grieven aangeduid met “grief 5”. Het hof zal dit herstellen en de grieven van de man doornummeren.
3.5.
De grieven van de man betreffen – zakelijk weergegeven – :
- de peildatum (grief 1);
- de inboedels van de gemeenschappelijke woningen (grief 2);
- de bankrekeningen (grief 3);
- de erfenis van de vrouw (grief 4);
- de onderneming van de man (grief 5);
- de schulden (grief 6);
- het pensioen van de vrouw (grief 7).
Het hof zal aan de hand van deze grieven een oordeel geven over de geschilpunten die in hoger beroep zijn voorgelegd.
3.6.
Indien hierna verwezen wordt naar stukken van de eerste aanleg, zal het hof de nummering aanhouden die door de man aan de stukken is gegeven. Zo wordt het inleidend verzoekschrift aangeduid met “processtuk 1”, het verweerschrift tevens zelfstandige verzoeken met “processtuk 2”, enz.
3.7.
De geschilpunten in hoger beroep hebben betrekking op de afwikkeling van het huwelijkse vermogen van partijen.
Partijen zijn het erover eens dat de beoordeling van de geschillen dient plaats te vinden met toepassing van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht.
Evenmin in geschil is dat op grond van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht tussen hen het wettelijk systeem van “comunhão parcial de bens”, een systeem van partiële goederengemeenschap, van toepassing was.
Omtrent de inhoud van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht hebben partijen in eerste aanleg vragen voorgelegd aan het Asser Instituut in Den Haag. De antwoorden van het Asser Instituut zijn vastgelegd in een advies dat als productie 52 bij processtuk 12 in het geding is gebracht
3.8.
De peildatum (grief 1).
3.8.1.
De rechtbank heeft als peildatum voor de omvang en samenstelling van de partiële goederengemeenschap de datum van de echtscheidingsbeschikking gehanteerd, dit is 24 juli 2013. De rechtbank overwoog in de beschikking waarvan beroep dat partijen met deze datum hebben ingestemd.
3.8.2.
De man betwist in zijn eerste grief dat hij zou hebben ingestemd met de datum 24 juli 2013 als peildatum. Hij stelt dat hij zich met betrekking tot de peildatum heeft gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Volgens de man dient als peildatum de datum 15 augustus 2012 te worden gehanteerd, dit is de datum waarop het inleidend verzoekschrift aan de vrouw is betekend, aangezien in ieder geval op dat moment de samenwoning van partijen was geëindigd en gescheiden huishoudens werden gevoerd.
De vrouw heeft dit standpunt bestreden. Zij vindt dat de rechtbank terecht de datum 24 juli 2013 als peildatum heeft vastgesteld.
3.8.3.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit het proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de rechtbank d.d. 6 februari 2015 (productie 117 bij verweerschrift in hoger beroep van de vrouw) en uit de inhoud van de bestreden beschikking blijkt dat beide partijen hebben ingestemd met de peildatum 24 juli 2013. De man kan daar niet eenzijdig op terugkomen.
Bovendien leidt het hof uit het advies van het Asser Instituut, in samenhang met de informatie van de Braziliaanse advocaat van de vrouw (producties 85 en 87 bij processtuk 20 en productie 118 bij verweerschrift in hoger beroep van de vrouw) af dat naar Braziliaans recht als uitgangspunt heeft te gelden dat de goederengemeenschap niet eerder eindigt dan op het moment van echtscheiding. Van een echtscheiding was op 15 augustus 2012 nog geen sprake. Weliswaar bestaat de mogelijkheid van eerdere ontbinding van de gemeenschap indien partijen gescheiden zijn gaan leven, maar hiertoe is een rechterlijke beslissing nodig. Daarvan is in dit geval geen sprake.
De man heeft weliswaar de juistheid van de informatie van de Braziliaanse advocaat van de vrouw betwist, maar die betwisting is geheel ongemotiveerd, zodat het hof hieraan voorbij gaat.
3.8.4.
De conclusie is dat de eerste grief van de man faalt.
3.9.
De inboedels van de woningen in Nederland en in de VS (grief 2).
3.9.1.
Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van een woning in [woonplaats] aan de [adres] en van een woning in [plaats 1] , Florida, VS.
Partijen zijn het oneens over de (wijze van) verdeling van de inboedels van de twee woningen.
Een deel van de inboedel van de woning in [woonplaats] is inmiddels opgeslagen in [plaats 2] .
De rechtbank heeft overwogen dat partijen geen informatie hebben verschaft over de omvang van de inboedel(s) en wat de waarde daarvan zou kunnen zijn; de rechtbank achtte zich om die reden niet in staat om een beslissing omtrent de verdeling te nemen.
De man wil met zijn tweede grief bereiken dat het hof alsnog een verdeling van de inboedels zal vaststellen.
3.9.2.
De vrouw heeft, na de mondelinge behandeling in hoger beroep, in haar akte d.d. 3 maart 2017 aangevoerd dat de Nederlandse rechter onbevoegd is om te oordelen over de verdeling van de woning in de VS en over de zich in die woning bevindende inboedel.
Dit verweer wordt door het hof verworpen, nu het opwerpen van de exceptie van onbevoegdheid in dit stadium van de procedure ontoelaatbaar is.
3.9.3.
De man heeft in zijn laatste akte d.d. 23 maart 2017 gesteld dat hij nog maar een beperkt aantal inboedelzaken wil ontvangen en dat hij akkoord gaat met toedeling van de overige inboedelzaken aan de vrouw. Hij stelt dat hij in ieder geval aanspraak maakt op de zaken die zijn privé-eigendom zijn. Volgens de man zijn dat:
- een set van 2 schilderijen blauw/geel abstract, ingelijst;
- een set van 2 aquarellen bruin/grijs, achter glas;
- een boekenkast in kantoor;
- tinnen decoraties;
- een antieke kast boven.
Wat betreft de 2 schilderijen en de 2 aquarellen is door de vrouw niet betwist dat ze privé-eigendom van de man zijn. Deze zaken komen de man toe.
Wat betreft de boekenkast, de tinnen decoraties en de antieke kast boven heeft de vrouw wél betwist dat ze privé-eigendom van de man zijn. Bij gebreke van toereikend bewijs aan de zijde van de man van de door hem gestelde eigendom, kan zijn standpunt met betrekking tot de laatstbedoelde zaken niet worden aanvaard. Dit betekent dat die zaken in de verdeling moeten worden betrokken, behoudens indien vast zou komen te staan dat een of meer van die zaken privé-eigendom van de vrouw zijn.
3.9.4.
De man maakt aanspraak op een aantal zaken waarvan de vrouw stelt dat ze haar privé-eigendom zijn en daarom niet voor verdeling in aanmerking komen. Het betreft:
- drie tapijtjes die zijn opgeslagen;
- tinnen decoraties;
- zilveren en koperen decoraties;
- een zilveren servies.
Het hof begrijpt het standpunt van de man aldus dat deze zaken gemeenschappelijk eigendom zijn (met uitzondering van de tinnen decoraties waaromtrent de man stelde dat ze zijn privé-eigendom zijn).
Nu de vrouw geen bewijs van de door haar gestelde eigendom van de hier bedoelde zaken heeft bijgebracht, gaat het hof ervan uit dat ze gemeenschappelijk zijn en in de verdeling moeten worden betrokken.
3.9.5.
Een deel van de inboedel van de woning in [woonplaats] is door de vrouw opgeslagen in [plaats 2] . Zij stelt dat partijen hebben afgesproken dat die zaken zouden worden geschonken aan hun (meerderjarige) kinderen. De man betwist deze stelling en bij gebreke van toereikend bewijs voor de beweerdelijke afspraak moet ervan worden uitgegaan dat ook de opgeslagen zaken in de verdeling moeten worden betrokken.
3.9.6.
Het hof zal de gemeenschappelijke inboedelzaken aldus verdelen dat aan de man de volgende zaken worden toegedeeld:
uit de woning in [woonplaats] :
2 Rose plafond lampjes en de grote antieke kast in de Hall op de eerste verdieping;
uit de woning in de VS:
- keukengerei, servies, glaswerk en een espresso koffiemachine zoals beschreven op pagina 3
van productie 144 bij de akte van de vrouw d.d. 3 maart 2017 met welke beschrijving d
aan zich akkoord heeft verklaard;
- 2 groene leren banken;
- de helft van “several decoration items” in de family room;
- 1 dubbel bed met bedlinnen;
Van de opgeslagen zaken in [plaats 2] :
- schilderij “witte vlaggen”;
- 2 aquarellen onder glas Vazquez;
- rood zithoekje kantoor;
- kantoortafel;
- eettafel plus stoelen;
- 2 kleine tapijtjes, 3 medium tapijtjes en 1 groot tapijt;
- zilveren en koperen decoratie;
- een zilveren servies;
- 1 schilderij black/red;
- 2 schilderijen blue/yellow;
- een roze zithoek;
- boekenkast kantoor;
- een Rose plafondlamp.
De overige inboedelzaken in [woonplaats] , de VS en in [plaats 2] worden toegedeeld aan de vrouw.
3.9.7.
Partijen hebben zich niet concreet uitgelaten over de waarde van de in de verdeling betrokken inboedelzaken. Het hof gaat ervan uit, gelet op de totale omvang van de inboedels zoals deze blijkt uit de overgelegde producties, dat met het voorgaande de verdeling van de inboedelzaken naar redelijkheid heeft plaatsgevonden en dat voor een overbedelingsuitkering aan de ene of andere zijde geen plaats is.
3.10.
De bankrekeningen (grief 3).
3.10.1.
Wat betreft de gezamenlijke bankrekening van partijen bij de Rabobank met nummer
[gezamenlijke Rabobankrekening] heeft de rechtbank overwogen dat partijen het erover eens zijn dat het negatieve saldo door hen, ieder voor de helft, moet worden gedragen. De rechtbank heeft – conform die overeenstemming – bepaald dat het negatieve saldo op de datum van de beslissing van de rechtbank (17 april 2015) fifty fifty moet worden gedragen.
Blijkens de derde grief van de man is hij het weliswaar eens met deze beslissing, maar hij stelt dat de vrouw haar aandeel in de lopende hypotheekverplichtingen met betrekking tot de gezamenlijke woning in [woonplaats] voor haar rekening moet blijven nemen.
3.10.2.
Hieromtrent overweegt het hof dat de verplichting van de vrouw om de helft van de hypotheeklasten met betrekking tot de woning in [woonplaats] voor haar rekening te nemen reeds volgt uit de afspraak die partijen gemaakt hebben om de woningen – en de daaraan gekoppelde hypotheekschulden – onverdeeld te laten. Het hof hoeft op dit punt geen beslissing te nemen.
De vrouw heeft er in haar laatste akte d.d. 23 maart 2017 op gewezen dat de schuld op de hier bedoelde rekening bij de Rabobank inmiddels € 35.834,07 bedraagt.
Het hof overweegt hieromtrent dat voor de verdeling slechts relevant is wat het saldo was op de datum (in dit geval) 17 april 2015. De uitgaven die ná die datum via de betaalrekening zijn gedaan moeten worden gedragen door degene die de uitgave(n) heeft gedaan, behalve indien en voor zover het gaat om uitgaven die voor beider rekening komen zoals betalingen ten behoeve van de gezamenlijke hypotheekschuld.
3.10.3.
Met betrekking tot een drietal bankrekeningen heeft de rechtbank de (positieve) saldi aan de vrouw toegedeeld onder de verplichting de helft van de saldi aan de man te betalen. Het betreft de volgende saldi:
- € 1.513,- bij de Rabobank met [raborekeningnummer] ;
- BRL 63,83 bij de HSBC Bank (Braziliaanse rekening) met nummer [HSBC bankrekeningnummer] ;
- $ 926,76 bij de Bank of America, eindigend met nummers [Bank of Americabankrekeningnummer] .
Tegen deze beslissing heeft de man evenmin gegriefd.
3.10.4.
Met betrekking tot de rekeningen ten name van de man bij de ABN AMRO en Bank of America ten behoeve van zijn onderneming heeft de rechtbank overwogen dat partijen zijn overeengekomen dat de man informatie zal verschaffen aan de vrouw omtrent de bankrekeningen die bij de Bank of America op zijn naam staan en wat daarvan het saldo was op 24 juli 2013. Verder heeft de rechtbank - conform de tussen partijen gemaakte afspraak - beslist dat, indien er sprake is van positieve saldi op de rekeningen bij de Bank of America en/of de rekeningen bij ABN AMRO, de man de helft daarvan aan de vrouw dient te betalen; indien sprake is van negatieve saldi, dienen beide partijen de helft daarvan te dragen.
De man stelt nu in zijn derde grief dat de zakelijke rekeningen op zijn naam buiten de gemeenschap vallen en niet voor verdeling in aanmerking komen.
Hieromtrent overweegt het hof dat dit standpunt niet kan worden aanvaard. Partijen zijn expliciet overeengekomen dat de hier bedoelde saldi zullen worden verdeeld. De man kan hier niet eenzijdig op terugkomen.
Uit de door de vrouw bij verweerschrift in hoger beroep overgelegde producties 119 en 120 en uit de door de man bij akte d.d. 3 maart 2017 overgelegde producties 65 en 67 blijkt dat het gaat om de volgende rekeningen en saldi per peildatum 24 juli 2013:
- ABN AMRO rekeningnr. [ABN AMRO rekeningnummer] : € 6.407,40;
- Bank of America rekeningnr. eindigend op [Bank of Americarekeningnummer 1] : $ 34,77;
- Bank of America rekeningnr. eindigend op [Bank of Americarekeningnummer 2] : $ 677,93;
- Bank of America rekeningnr. eindigend op [Bank of Americarekeningnummer 3] : $ 218,93
- Bank of America rekeningnr. eindigend op [Bank of Americarekeningnummer 4] : $ 0,-
Het hof zal deze saldi aan de man toedelen onder de verplichting om de helft daarvan aan de vrouw te voldoen.
3.10.5.
De derde grief van de man heeft mede betrekking op de creditcard schulden die de vrouw in de VS heeft gemaakt. Het hof zal die schulden hierna bespreken bij de beoordeling van grief 6.
3.11.
De erfenis van de vrouw (grief 4)
3.11.1.
De vrouw heeft tijdens het huwelijk een erfdeel ontvangen uit de nalatenschap van haar vader. Die erfenis is ondergebracht in een vennootschap, [de vennootschap] . De vrouw houdt 9,42% van de aandelen in deze [de vennootschap] .
De rechtbank heeft overwogen dat uit de door de vrouw overgelegde stukken blijkt dat ten aanzien van de erfenis sprake is van een uitsluitingsclausule zodat de erfenis en de daarmee verkregen aandelen niet in de gemeenschap van partijen vallen en daarom niet voor verdeling in aanmerking komen.
De man stelt in zijn vierde grief dat er een nader onderzoek moet komen naar de vraag of met betrekking tot de erfenis van de vrouw al dan niet een uitsluitingsclausule van toepassing is.
3.11.2.
Naar het oordeel van het hof faalt deze grief. Uit het advies van het Asser Instituut, in samenhang met de hiervoor onder 3.8.3 reeds genoemde informatie van de Braziliaanse advocaat van de vrouw, leidt het hof af dat ontvangen erfenissen buiten de partiële goederengemeenschap vallen waarin partijen gehuwd zijn geweest. Dat het Braziliaanse recht hieraan de voorwaarde zou verbinden dat in het testament van de erflater een uitsluitingsclausule is opgenomen, blijkt niet uit deze stukken en wordt overigens ook niet door de man gesteld.
3.12.
De onderneming van de man (grief 5)
3.12.1.
De man heeft een onderneming die in de VS en in Nederland is gevestigd. In de onderneming heeft hij zijn activiteiten als consultant in im- en export van insecticiden en met betrekking tot de identificatie van dieren ondergebracht. Ten behoeve van zijn onderneming heeft hij in de VS een vennootschap, genaamd [Export Services] Export Services Inc (hierna: de Inc), in eigendom. De Inc houdt 100% van de aandelen in de Nederlandse vennootschap [Export Services] Export Services BV (hierna: de BV).
De vrouw stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat de waarde van de onderneming in de beperkte goederengemeenschap valt en in de verdeling moet worden betrokken. De man bestrijdt dit.
3.12.2.
De rechtbank heeft geoordeeld dat de Inc enig aandeelhouder van de BV is, zodat de aandelen van de BV niet in de partiële gemeenschap vallen en buiten de verdeling dienen te blijven.
Tegen deze beslissing is niet gegriefd. Aan een oordeel omtrent deze beslissing komt het hof derhalve niet toe, ook niet in het kader van de devolutieve werking van het hoger beroep; de man mag immers niet slechter worden van zijn hoger beroep.
3.12.3.
Ter beoordeling in hoger beroep staat of de waarde van de Inc al dan niet in de partiële gemeenschap van partijen valt.
De rechtbank heeft geoordeeld dat uit het rapport van het Asser Instituut blijkt
dat – krachtens Braziliaans recht – goederen die gedurende het huwelijk tegen betaling worden verkregen in de beperkte gemeenschap vallen; omdat de man zelf heeft gesteld dat hij de aandelen in de Inc heeft gekocht, vallen deze in de partiële gemeenschap en moeten ze worden verdeeld.
3.12.4.
De man stelt in hoger beroep dat de rechtbank er ten onrechte van uitgaat dat hij de Inc heeft gekocht. Hij heeft die vennootschap zelf opgericht en daarin zijn activiteiten in de VS als consultant ondergebracht.
De vrouw heeft er op gewezen dat de man ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat hij de aandelen in de Inc heeft gekocht. Ze verwijst in dit verband naar pagina 8 van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg (productie 117 bij het verweerschrift in hoger beroep van de vrouw), waar als verklaring van de man met betrekking tot de Inc staat:
“Die aandelen zijn van mij. Ik geloof dat ik die aandelen met mijn creditcard heb betaald.”
De man heeft in hoger beroep (bij gelegenheid van de mondelinge behandeling) verklaard dat hij de Inc zelf heeft opgericht en dat de betalingen die hij (bij de oprichting van de Inc) heeft gedaan, betrekking hadden op onkosten, zoals voor de accountant, enz.
3.12.5.
Nu de vrouw voor de gestelde koop van de Inc geen andere onderbouwing heeft gegeven dan de verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en gelet op de gemotiveerde betwisting van de man in hoger beroep, gaat het hof er vooralsnog van uit dat de aandelen in de Inc niet door de man zijn gekocht maar de Inc door hemzelf is opgericht. Indien uit een (mogelijkerwijs noodzakelijk) onderzoek nader mocht blijken dat wél sprake is geweest van aankoop van aandelen door de man, dan zal het hof in de definitieve beslissing op dit voorlopig oordeel terugkomen.
3.12.6.
Ervan uitgaande dat de Inc niet door de man is gekocht maar door hem zelf is opgericht, doet zich de vraag voor of krachtens het toepasselijk Braziliaanse huwelijksvermogensrecht de Inc in de partiële gemeenschap van partijen valt (en met name of met inachtneming van het vennootschapsrecht dat de Inc beheerst daarbij sprake is van verkrijging van de aandelen tegen betaling). Naar het oordeel van het hof geven het advies van het Asser Instituut en de meergenoemde informatie van de Braziliaanse advocaat van de vrouw onvoldoende uitsluitsel op dit punt. Het hof overweegt om die reden een nader advies op dit punt te vragen aan het IJI in Den Haag.
Alvorens hiertoe over te gaan geeft het hof partijen het volgende in overweging. Uit de overgelegde stukken, met name productie 25 bij processtuk 5 en productie 44 bij processtuk 18 (brieven van accountantskantoor [accountantskantoor] ) leidt het hof af dat de activiteiten van de onderneming in de VS in de relevante jaren gering waren. De inkomsten van de man in de jaren 2010 tot en met 2012 waren:
  • in 2010: $ 7.170
  • in 2011: $ 2.522
  • in 2012: $ 2.216
Gelet hierop en mede gelet op de aard van de onderneming (consultancy) moet betwijfeld worden of sprake is van een relevant eigen vermogen in de onderneming in de VS en of (kostbare) onderzoeken naar de inhoud van het Braziliaanse huwelijksvermogensrecht en (eventueel) naar de waarde van de Inc een zinvolle zaak is.
Partijen dienen zich over het voorgaande uit te laten.
3.12.7.
Iedere verdere beslissing omtrent de onderneming van de man wordt aangehouden.
3.13.
De schulden (grief 6)
3.13.1.
De vrouw stelt zich in de onderhavige procedure op het standpunt dat een twaalftal schulden tot de partiële gemeenschap van partijen horen en in de verdeling moeten worden betrokken. Het gaat om tien creditcard-schulden en om twee leenschulden die zij bij familieleden zou zijn aangegaan.
De creditcard-schulden zijn door haar opgesomd onder randnummer 57 van haar akte in eerste aanleg d.d. 20 augustus 2014 (processtuk 20) en weergegeven onder 2.9 van de beschikking waarvan beroep alsmede hiervoor onder 3.3. Bewijsstukken van de schulden zijn door haar als producties 68C tot en met I en 67A gevoegd bij de processtukken 19 en 20.
De rechtbank heeft het standpunt van de vrouw in zoverre gevolgd dat in de beschikking waarvan beroep is beslist dat de creditcard-schulden geheel en de leenschulden gedeeltelijk in de verdeling moeten worden betrokken.
De zesde grief van de man richt zich tegen deze beslissing. Ook zijn derde grief heeft deels betrekking op de hier bedoelde schulden.
3.13.2.
Wat de creditcard-schulden betreft stelt de man dat het om privéschulden van de vrouw gaat aangezien ze het gevolg zijn van haar excessieve creditcard-gebruik en geheel buiten hem om zijn ontstaan.
3.13.3.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Ingevolge het toepasselijke Braziliaanse huwelijksvermogensrecht, vallen schulden die tijdens het huwelijk zijn gemaakt in de partiële gemeenschap van partijen, waarbij niet van belang is door wie van partijen de schulden zijn gemaakt. Van bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een afwijking van de algemene regel zouden kunnen leiden, is niet gebleken.
Het voorgaande geldt echter slechts voor creditcard-schulden die bestonden op de peildatum 24 juli 2013. Voor zover de vrouw ná die datum (verdere) creditcard-schulden heeft gemaakt dient zij die zelf volledig te dragen.
3.13.4.
De bewijsstukken die de vrouw met betrekking tot het bestaan en de hoogte van de creditcard-schulden heeft overgelegd hebben alle betrekking op de situatie in de periode mei/juli 2014. De vrouw dient bewijsstukken over te leggen met betrekking tot het bestaan en de hoogte van de hier bedoelde creditcard-schulden op 24 juli 2013. Voor de schulden die op die datum bestaan is ieder van partijen voor de helft draagplichtig.
3.13.5.
De man stelt dat hij op enkele creditcard-schulden heeft afgelost en hij beroept zich op een regresvordering jegens de vrouw.
Hieromtrent overweegt het hof dat de man, voor zover hij ten aanzien van één of meer schulden méér dan de helft van het saldo op 24 juli 2013 heeft voldaan, hij inderdaad in zoverre een verhaalsrecht heeft op de vrouw. De man dient een opgave te verstrekken, voorzien van bewijsstukken, van zijn betalingen op de hier bedoelde creditcard-schulden ná de peildatum 24 juli 2013.
3.13.6.
Met betrekking tot de creditcard-schulden wordt iedere verdere beslissing aangehouden.
3.13.7.
Wat de leenschulden betreft stelt de vrouw dat zij op 1 oktober 2012 twee leningen heeft afgesloten: bij haar moeder een lening van BRL 200.000 en bij haar broer een lening van BRL 120.000.
Kopieën van de schuldbekentenissen, ondertekend op 1 oktober 2012, zijn door de vrouw overgelegd als productie 67B bij processtuk 19.
De rechtbank heeft beslist dat deze schulden gedeeltelijk in de partiële gemeenschap vallen, namelijk voor zover uit de door de vrouw overgelegde bewijsstukken kan worden afgeleid dat vóór de peildatum 24 juli 2013 door moeder en broer betalingen aan haar zijn gedaan.
3.13.8.
De zesde grief van de man heeft mede betrekking op deze beslissing.
Zijn primaire standpunt is dat áls de leningen al bestaan, deze zijn aangegaan ná de door hem bepleite peildatum 15 augustus 2012 en reeds om die reden niet in de partiële gemeenschap vallen.
Hieromtrent overweegt het hof dat uit het hiervoor onder 3.8.3 overwogene volgt dat dit standpunt van de man niet kan worden aanvaard. De peildatum is 24 juli 2013 en de leningen zijn, indien bewezen, gesloten vóór deze peildatum.
3.13.9
De man betwist subsidiair het bestaan van de leningen. Hij stelt dat er geen bewijs is dat de vrouw het geld van haar familie heeft ontvangen. Volgens hem is er in ieder geval geen bewijs dat geleend geld is besteed aan de gezamenlijke huishouding van partijen. In dit verband wijst hij er op dat de samenleving van partijen, ten tijde van het aangaan van de beweerdelijke leningen, als geruime tijd was verbroken.
3.13.10.
Het hof overweegt omtrent de gestelde leenschulden dat de door de vrouw overgelegde kopieën van de schuldbekentenissen d.d. 1 oktober 2012 onvoldoende bewijs opleveren voor het bestaan van de schulden, dit gelet op het volgende.
De vrouw heeft gesteld dat de leningen nodig waren om in haar levensonderhoud te kunnen voorzien. In haar akte in hoger beroep d.d. 23 maart 2017 heeft zij echter verklaard dat haar netto inkomen ten tijde van het aangaan van de beweerdelijke leningen € 61.149,- per jaar bedroeg, dit is € 5.095,75 netto per maand, en dat de man in ieder geval tot september 2012 al haar vaste lasten betaalde. Onder deze omstandigheden heeft de vrouw geen plausibele verklaring gegeven voor het feit dat zij genoodzaakt zou zijn geweest om op 1 oktober 2012 een bedrag van BRL 320.000 (omgerekend circa € 100.000,-) van haar familie te lenen.
De overige stukken die de vrouw met betrekking tot de gestelde leningen in het geding heeft gebracht leveren naar het oordeel van het hof evenmin toereikend bewijs op. Het gaat om de door haar in hoger beroep overgelegde producties 125, 126 en 127 bij verweerschrift in hoger beroep en de producties 123, 123 A, B en C en 127 bij de brief van haar advocaat d.d. 23 januari 2017, waaruit de ontvangst en de besteding van de geleende bedragen (die volgens de vrouw in termijnen zijn uitbetaald) zouden moeten blijken. De producties 124 en 125 bevatten bewijzen van storting op een bankrekening van de vrouw ná de peildatum 24 juli 2013; bewijs dat op de peildatum sprake was van geldleningen kan hieraan niet worden ontleend. Productie 126 vermeldt kasstortingen op de rekening van de vrouw bij de Rabobank met nummer [raborekeningnummer] . Weliswaar heeft een deel van die kasstortingen vóór de peildatum plaatsgevonden, maar enig bewijs dat er een relatie bestaat met de gestelde leningen kan hieraan niet worden ontleend.
De bij brief d.d. 23 januari 2017 overgelegde producties 123, 123A, B en C en 127 tonen stortingen op een Braziliaanse rekening van de vrouw. Die bewijsstukken acht het hof te onduidelijk om daaraan enige conclusie te kunnen verbinden.
3.13.11.
Het voorgaande betekent dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft bijgebracht voor de door haar gestelde leenschulden, zodat deze niet in de verdeling kunnen worden betrokken. De zesde grief van de man slaagt in zoverre.
3.14.
Het pensioen van de vrouw (grief 7)
3.14.1.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw in Nederland werkzaam is (geweest) in het onderwijs en in Nederland pensioen heeft opgebouwd.
De man stelt zich op het standpunt dat (de waarde van) het pensioen van de vrouw moet worden verdeeld.
De rechtbank heeft geoordeeld dat – naar Braziliaans recht – het pensioen van de vrouw buiten de partiële gemeenschap van partijen valt en niet in de verdeling moet worden betrokken.
De man is het niet eens met deze beslissing. De man maakt aanspraak op het pensioen dat de vrouw in de huwelijkse jaren in Nederland in het onderwijs heeft opgebouwd. Zijn zevende grief heeft hierop betrekking.
3.14.2.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Tussen partijen staat vast dat de vrouw in Nederland pensioen heeft opgebouwd bij een Nederlands pensioenfonds. Dit betekent naar het voorlopig oordeel van het hof dat haar pensioen verevend moet worden op grond van de Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding. Daarbij is niet van belang welk (buitenlands) huwelijksvermogensregime tussen partijen geldend is (artikel 10:51 en 10:52 Burgerlijk Wetboek, jo artikel 1 lid 7 Wet Verevening pensioenrechten bij scheiding). Dit betekent dat het in Nederland opgebouwde pensioen van de vrouw verevend moet worden. Partijen worden in de gelegenheid gesteld op het voorlopig oordeel van het hof te reageren.
3.14.3.
Dat de vrouw ook in het buitenland pensioen heeft opgebouwd is niet gesteld of gebleken.
3.14.4.
De conclusie is dat de zevende grief van de man (gedeeltelijk) slaagt.
3.15.
Partijen zijn gemeenschappelijk eigenaar van een woning in [woonplaats] en van een woning in [plaats 1] (Florida, VS).
De rechtbank heeft bepaald dat dat de woningen alsmede de hiermee verbonden hypothecaire leningen onverdeeld blijven, dit conform de tussen partijen gemaakte afspraak.
In zijn laatste akte (d.d. 23 maart 2017) stelt de man dat hij alsnog verdeling wenst van de twee woningen en de hypotheekschulden. Naar het oordeel van het hof komt dit standpunt neer op een nieuwe grief die in dit stadium van de procedure niet meer toelaatbaar is. Bijzondere omstandigheden die tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet gesteld of gebleken.
3.16.
Het voorgaande betekent dat thans nog geen eindbeschikking kan worden gegeven. Partijen dienen het hof nader te informeren zoals hiervoor onder 3.12.6, 3.13.4, 3.14.2 en 3.13.5 is overwogen.
Beide partijen kunnen die informatie bij akte verstrekken binnen vier weken na de datum van deze uitspraak. Daarna kunnen zij binnen vier weken op de akte van de wederpartij reageren bij antwoordakte.

4.De beslissing

Het hof:
bepaalt dat beide partijen binnen vier weken na heden een akte kunnen nemen en vervolgens een antwoordakte, een en ander zoals hiervoor weergeven onder 3.16.;
houdt iedere verdere beslissing aan tot 16 november 2017 PRO FORMA.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en A.R. Autar en is in het openbaar uitgesproken op 7 september 2017 in aanwezigheid van de griffier.