ECLI:NL:GHSHE:2017:3852

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 september 2017
Publicatiedatum
7 september 2017
Zaaknummer
200.200.329_01 200.211.679_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdeling van huwelijksgoederengemeenschap na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de echtscheiding van partijen. Het huwelijk van de vrouw en de man is op 21 juli 2016 ontbonden. De vrouw heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2016 aangevochten, waarin de kinderalimentatie voor hun minderjarige kind is vastgesteld op € 330,90 per maand. De man heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt de rechtbank om de bestreden beschikking te vernietigen en de kinderalimentatie te bekrachtigen. Het hof heeft de feiten vastgesteld op basis van de eerdere beschikking en de ingediende stukken. De mondelinge behandeling vond plaats op 13 juli 2017, waarbij beide partijen in persoon aanwezig waren, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de draagkracht van beide partijen beoordeeld en vastgesteld dat de behoefte van het kind € 624,- per maand bedraagt. De vrouw is in staat om een bijdrage te leveren aan de kosten van verzorging en opvoeding van het kind, maar de draagkracht van de man is beperkt door zijn schuldenlast. Het hof heeft de kinderalimentatie voor de vrouw vastgesteld op € 260,69 per maand over de periode van 1 juni 2016 tot 9 januari 2017, € 247,04 per maand van 9 januari 2017 tot 1 maart 2017, en € 234,54 per maand vanaf 1 maart 2017.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld over de verdeling van de huwelijkse schulden en de inboedel. Het hof heeft bepaald dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schulden van de gemeenschap, met uitzondering van de BAAB-claim, waarvoor de vrouw volledig draagplichtig is. De inboedel dient bij helfte te worden verdeeld. Het hof heeft de partijen ook opgedragen om de verkoop van de voormalige echtelijke woning voortvarend voort te zetten, met inachtneming van de adviezen van de makelaar. De beschikking van de rechtbank is deels vernietigd en deels bekrachtigd, en de vorderingen van beide partijen zijn afgewezen waar nodig.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers : 200.200.329/01 en 200.211.697/01
zaaknummer rechtbank : C/01/297242 / FA RK 15-4284
beschikking van de meervoudige kamer van 7 september 2017
inzake
[verzoekster],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. L.G.P.A. van Putten-van den Heuvel te Oss,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. B.L.A. Ruijs te Oss.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 22 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 21 september 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking.
2.2
De man heeft op 26 oktober 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 7 december 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 30 juni 2017 met bijlagen, ingekomen op 30 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 3 juli 2017 met bijlagen, ingekomen op 4 juli 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 11 juli 2017 met bijlage, ingekomen op 12 juli 2017;
- de ter zitting door de advocaat van de vrouw overlegde beëindigingsovereenkomst met wederzijds goedvinden.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 13 juli 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 21 juli 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Partijen zijn de ouders van [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ). Ingevolge de bestreden beschikking heeft [minderjarige] haar hoofdverblijfplaats bij de man.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang:
- de door de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 1 juni 2016 bepaald op € 330,90 per maand;
- de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast zoals vermeld onder 2.7 van de beschikking;
- bepaald dat de vrouw met ingang van 1 november 2014 voor het gebruik van de voormalige echtelijke woning, staande en gelegen te [woonplaats] aan de [adres] , een vergoeding betaalt aan de man ter grootte van de helft van de bruto maandelijkse hypotheeklast.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de draagkracht van de vrouw, de draagkracht van de man en de vordering van de vrouw op de man.
De vrouw verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de bestreden beschikking te vernietigen voor wat betreft de kinderalimentatie en opnieuw rechtdoende, de kinderalimentatie vast te stellen, rekening houdende met de draagkracht van beide partijen, zulks met ingang van 1 juni 2016, alsmede te bepalen, in aanvulling op de bestreden beschikking, dat de man gehouden is om aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 1.616,71, althans een beslissing te nemen welke het hof juist acht.
4.3
De grieven van de man zien op de draagplicht ten aanzien van de hypothecaire schuld en de huwelijkse schulden, de gebruiksvergoeding in verband met de voormalige echtelijke woning, de verdeling van de inboedel en de vordering van de man op de vrouw.
De man verzoekt, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het hoger beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie te bekrachtigen. In incidenteel appel verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap en de gebruiksvergoeding in verband met de voormalige echtelijke woning en het door de man verzochte alsnog toe te wijzen.
De man heeft tevens zijn verzoek vermeerderd en verzocht:
a. de – naar het hof begrijpt – man te machtigen de voormalige echtelijke woning van partijen te gelde te maken en daartoe alle noodzakelijke handelingen te verrichten, subsidiair de vrouw te bevelen haar medewerking te verlenen aan de verkoop van deze woning door een door de man nader te noemen makelaar, tegen een door de makelaar te adviseren vraagprijs;
b. de vrouw te bevelen haar medewerking te verlenen aan iedere bezichtiging door potentiële kopers, geïnteresseerden, verkoop van de woning tegen iedere prijs zoals geadviseerd door de makelaar, levering van de woning aan de kopers door ondertekening van de notariële akte, het verlaten van de woning twee dagen voor de levering aan de kopers;
c. het hiervoor onder a en b verzochte binnen twee dagen na betekening van de door het hof te wijzen beschikking en op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 250,- voor elke keer dat de vrouw weigert aan deze veroordeling te voldoen;
d. de vrouw te veroordelen aan de man te voldoen ter zake de verdeling een bedrag van € 10.480,15.
4.4
De vrouw verzoekt de grieven van de man in incidenteel appel af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep per onderwerp bespreken.

5.De motivering van de beslissing

Kinderalimentatie
Ingangsdatum
5.1.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, 1 juni 2016, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.1.2
De bij de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 624,- per maand is niet in geschil en staat daarmee vast.
Draagkracht
5.1.3
Bij het bepalen van het eigen aandeel van partijen in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van beide partijen in de beoordeling te worden betrokken.
5.1.4
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van partijen hun netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget.
De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 890)], nu ieder van partijen een netto besteedbaar inkomen heeft dat hoger is dan € 1.550,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de onderhoudsplichtige het draagkrachtloos inkomen wordt vastgesteld op 30% van het netto besteedbaar inkomen terzake van forfaitaire woonlasten vermeerderd met een bedrag van € 890,- aan overige lasten en dat van het bedrag, dat van het netto besteedbaar inkomen resteert na aftrek van dit draagkrachtloos inkomen, 70% beschikbaar is voor kinderalimentatie.
Draagkracht man
5.1.5
De draagkracht van de man is door de rechtbank vast gesteld aan de hand van zijn (niet door de vrouw bestreden) inkomsten uit arbeid. Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de man een deel van de lasten, voortvloeiende uit de huwelijkse schulden, voldoet, ten gevolge waarvan hij geen draagkracht heeft om kinderalimentatie te betalen.
5.1.6
De vrouw voert aan dat de draagkracht van de man hoger is, nu het loonbeslag met ingang van juni 2016 voor het laatst is ingehouden. In ieder geval is de man verplicht om de minimale bijdrage van € 25,- te voldoen.
5.1.7
De man voert aan dat het loonbeslag weliswaar is opgeheven, maar dat er inmiddels andere loonbeslagen zijn gelegd. Ter zitting heeft de man verduidelijkt dat zijn partner schulden van partijen heeft betaald en (deels) afgelost en dat hij voor het bedrag dat de partner heeft betaald, een schuld bij haar is aangegaan. Daarop lost de man € 300,- per maand af. De schuld bedraagt thans nog ongeveer € 7.000,-.
5.1.8
Het hof overweegt als volgt.
De hoogte van het loon van de man is niet in geschil. Ten aanzien van de draagkracht van de man verwijst het hof naar hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Het netto besteedbaar inkomen van de man in 2016 is vastgesteld op € 1.701,- per maand. Er is in ieder geval tot en met februari 2017 sprake geweest van loonbeslag. Gelet hierop zal het hof zal de rechtbank volgen voor wat betreft de periode tot 1 maart 2017, derhalve geen draagkracht aan de zijde van de man tot laatstgenoemde datum.
Op de door de man overgelegde loonstroken maart tot en met mei 2017 is geen loonbeslag zichtbaar. De man stelt dat er opnieuw loonbeslag is gelegd, maar toont dit niet aan. Gelet hierop houdt het hof geen rekening met het gestelde loonbeslag over de periode vanaf maart 2017. Daarvoor in de plaats zal het hof rekening houden met de maandelijkse aflossingsverplichting die de man jegens zijn partner is aangegaan. Het komt het hof aannemelijk voor dat de man met hulp van zijn partner schulden geheel of gedeeltelijk heeft afgelost, zoals ter zitting is besproken. De draagkracht van de man wordt vrijwel geheel teniet gedaan door de maandelijkse betaling van het bedrag van € 300,-. Het hof acht de man wel in staat de minimale bijdrage van € 25,- per maand te kunnen voldoen.
Draagkracht vrouw
5.1.9
De vrouw voert aan dat zij sinds 2016 geen dertiende maand meer ontvangt, nu deze gelden worden verrekend met de auto van de zaak die zij thans tot haar beschikking heeft.
Daarnaast is komen vast te staan dat de vrouw met ingang van 9 januari 2017 een nieuwe baan heeft.
5.1.10
De man betwist dat de vrouw geen dertiende maand meer ontvangt. Op de loonstroken van de vrouw is zichtbaar dat hiervoor maandelijks een bedrag wordt opgebouwd. Voor zover al juist mocht zijn dat de vrouw geen dertiende maand meer ontvangt, dient hiermee toch rekening te worden gehouden, nu dit een gevolg zou zijn van de keuze van de vrouw om een duurdere leaseauto te rijden dan voorheen.
Ten aanzien van de nieuwe baan stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw zelf een inkomensvermindering heeft veroorzaakt en dat zij geacht moet worden in staat te zijn haar oude inkomen weer te verwerven. Het betreft derhalve een verwijtbaar inkomensverlies.
5.1.11
Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van het inkomen tot 9 januari 2017 zal het hof uitgaan van een inkomen inclusief dertiende maand. Het is een eigen keuze geweest van de vrouw om een duurdere leaseauto te gaan rijden, waarvoor een eigen bijdrage van € 207,07 bruto per maand is gaan gelden. Niet is gesteld of gebleken dat er noodzaak voor de vrouw heeft bestaan om die keuze te maken. Het hof laat op dit punt het belang van het kind bij instandhouding van draagkracht zwaarder wegen.
Wat betreft het gewijzigde inkomen vanaf 9 januari 2017 volgt het hof de man niet in zijn stelling dat aan de zijde van de vrouw sprake is van verwijtbaar inkomensverlies. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat het ontslag bij haar oude werkgever niet aan haar te wijten valt. Het feit dat de vrouw direct een nieuwe baan heeft aanvaard op enigszins gewijzigde arbeidsvoorwaarden acht het hof te billijken.
Het voorgaande leidt ertoe dat het hof, evenals de rechtbank, rekening houdt met een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van € 2.382,- per maand tot 9 januari 2017.
Het hof houdt vanaf 9 januari 2017 rekening met een inkomen van € 2.400,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantietoeslag. Rekening houdende met de inkomensheffing en de van toepassing zijnde heffingskortingen bedraagt het netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.343,- per maand.
Aanvaardbaarheidstoets
5.1.12
De vrouw voert aan dat tevens rekening moet worden gehouden met de overige door de vrouw opgevoerde lasten nu zij niet op een redelijke manier in haar eigen levensonderhoud kan voorzien indien zij zowel in haar eigen levensonderhoud als in het levensonderhoud van [minderjarige] moet voorzien en tevens moet aflossen op schulden. Haar maandelijkse lasten bedragen € 680,- aan hypotheeklasten, € 45,- aan gemeentelijke belastingen, € 39,- verzekeringen, € 145,- aan gas, water en elektriciteit, € 140,- zorgverzekering, € 200,- BAAB-claim, € 200,- schuld oom en € 100,- invordering UWV; derhalve totaal € 1.549,-. Gelet hierop resteert voor haar slechts een bedrag van € 207,27 voor levensonderhoud.
5.1.13
De man stelt dat de vrouw met hem is overeengekomen dat zij de schuldenlast voor haar rekening zal nemen en deze als een eigen schuld zal voldoen. De man voert voorts aan dat de schuld van € 200,- in verband met de BAAB-claim het gevolg is van het feit dat de vrouw op haar werk heeft gefraudeerd. De vrouw heeft om deze reden de schuld niet in de verdeling willen betrekken. Gelet hierop is het ook niet redelijk deze ten laste van de draagkracht te brengen. Verder blijkt uit de stukken dat de vrouw heeft geprobeerd om tot overeenstemming te komen, zodat de vraag is of er een regeling is getroffen en wat al dan niet wordt afgelost. Daarbij is deze schuld verknocht aan de vrouw nu deze het gevolg is van strafbaar handelen van de vrouw.
Ten aanzien van de door de vrouw opgevoerde schuld aan haar oom voert de man aan dat nergens uit blijkt dat de vrouw geld heeft geleend van haar oom. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt enkel dat haar ouders haar geld hebben geleend. De vrouw toont derhalve niet aan dat zij geld van haar oom heeft geleend en dat zij aflost op deze schuld.
De vrouw woont bovendien samen haar nieuwe partner in de voormalige echtelijke woning zodat zij haar woonlasten kan delen.
5.1.14
Het hof overweegt als volgt.
De man stelt dat sprake is van een overeenkomst tussen partijen ten aanzien van de schulden. Naar het oordeel van het hof is hetgeen de man hieromtrent naar voren heeft gebracht, gelet op de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, onvoldoende om aan te nemen dat partijen hierover overeenstemming hebben bereikt. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de omvang van de schulden op het moment dat zij onderling over de schulden spraken, voor partijen ook nog niet duidelijk was. De enige toezegging die de vrouw heeft gedaan en nog altijd doet, betreft de BAAB-claim, welke zij buiten de verdeling wenst te houden.
Het hof zal rekening houden met de schuld van de vrouw aan haar oom. Het komt het hof aannemelijk voor dat de vrouw deze is aangegaan en dat zij hierop dient af te lossen. Verder zal het hof rekening houden met de aflossing van € 100,- per maand in verband met de schuld aan het UWV. Met de schuld wegens de BAAB-claim houdt het hof geen rekening, nu deze schuld verwijtbaar te achten is. Aan de zijde van de vrouw wordt zodoende met een totaalbedrag van € 300,- per maand aan aflossing huwelijkse schulden rekening gehouden.
Het voorgaande leidt ertoe dat de draagkracht van de vrouw € 334,18 bedraagt over de periode tot 9 januari 2017 en vanaf die datum € 306,88 per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.1.15
De behoefte van [minderjarige] bedraagt € 624,- per maand. Nu partijen gezamenlijk over onvoldoende draagkracht beschikken om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien, kan een draagkrachtvergelijking achterwege blijven.
De zorgkorting
5.1.16
Niet in geschil is dat, gelet op de verdeling van de zorg, een zorgkorting van 35% van de behoefte, ofwel € 218,40 per maand, in aanmerking moet worden genomen.
Nu de draagkracht van beide ouders tezamen onvoldoende is om volledig in het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] te voorzien, wordt het tekort aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de vrouw betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op haar zorgkorting, zodat de door haar te betalen bijdrage als volgt wordt
berekend:
- over de periode van 1 juni 2016 tot 9 januari 2017: draagkracht vrouw € 334,18 – (zorgkorting € 218,40 – helft tekort € 144,91) = € 260,69;
- over de periode van 9 januari 2017 tot 1 maart 2017: draagkracht vrouw € 306,88 – (zorgkorting € 218,40 – helft tekort € 158,56) = € 247,04;
- vanaf 1 maart 2017: draagkracht vrouw € 306,88 – (zorgkorting € 218,40 – helft tekort € 146,06) = € 234,54.
5.1.17
Gelet op het voorgaande dient de vrouw aan de man aan kinderalimentatie te voldoen een bedrag van € 260,69 per maand over de periode van 1 juni 2016 tot 9 januari 2017, € 247,04 per maand over de periode van 9 januari 2017 tot 1 maart 2017 en € 234,54 per maand vanaf 1 maart 2017.
Huwelijkse schulden
Vordering van de vrouw op de man
5.2.1
De vrouw voert aan dat beide partijen draagplichtig zijn voor de huwelijkse schulden. Gelet hierop heeft de vrouw een vordering op de man waarvan zij het wenselijk vindt dat deze wordt vastgelegd. De vordering bestaat uit een vergoeding voor betaalde hypotheekrente ad € 1.266,73, een deel van de betaalde BSOB ad € 176,70 en een deel van de betaalde kosten van de opstalverzekering ad € 173,28, derhalve in totaal € 1.616,71.
Ten aanzien van het verzoek van de man met betrekking tot de hypothecaire schuld voert de vrouw aan dat partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd zodat een eventuele restschuld bij helfte moet worden gedragen. In eerste instantie zijn hierover bij de mediator afwijkende afspraken gemaakt, maar wel als “all-in pakket” en tot een dergelijke totaal regeling is het niet gekomen. Nu partijen de echtscheiding via de mediator niet hebben doorgezet en partijen ieder een eigen advocaat hebben ingeschakeld zijn deze afspraken vervallen.
Ten aanzien van de door de man genoemde huwelijkse schulden voert de vrouw aan dat schulden bij helfte moeten worden gedeeld nu partijen in gemeenschap van goederen gehuwd waren en dat de enige uitzondering hierop is de schuld aan BAAB, waarvan de vrouw zorgdraagt voor aflossing zonder verrekening met de man.
5.2.2
De man voert aan dat de vrouw de door hem te betalen bedragen niet heeft onderbouwd en evenmin heeft gespecificeerd.
Ten aanzien van een openstaande hypothecaire schuld van partijen na verkoop van de voormalige echtelijke woning voert de man aan dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de restschuld ten gevolge van onderwaarde van de woning zou voldoen, met uitsluiting van de man en zonder nadere verrekening. De vrouw heeft in dat kader de inboedel toebedeeld gekregen. De man heeft stukken overgelegd waaruit dit blijkt en de vrouw heeft dit in het verweerschrift ook bevestigd. Deze afspraak maakte volgens de man geen deel uit van een pakket van afspraken.
Ten aanzien van de huwelijkse schulden voert de man aan dat partijen zijn overeengekomen dat de vrouw de schulden die niet vermeld zijn op de tussen partijen opgestelde lijst voor haar rekening zal nemen, met uitsluiting van de man. Dit heeft de vrouw in het verweerschrift in eerste aanleg ook erkend. Er is derhalve sprake van aanbod en aanvaarding. Dat zij dit later onredelijk vindt, doet daaraan niet af. Volgens de man is de vrouw volledig draagplichtig voor de schulden bij HDV Bank ( [HDV BANK] ), CJIB en BSOB. Verder zijn er nog schulden bijgekomen waarvoor loonbeslag is gelegd of aangekondigd en waarvoor de vrouw draagplichtig is, te weten H&M, Nuon, Defam, BSOB en ABN AMRO.
5.2.3
Het hof overweegt als volgt.
Het hof ziet in hetgeen door de man is aangevoerd en door de vrouw daartegenover is gesteld onvoldoende grondslag om aan te nemen dat de partijen een overeenkomst zijn aangegaan inzake verdeling en toedeling van activa en passiva, zoals de man stelt. Uitsluitend ten aanzien van de zogenaamde “BAAB-claim” is vast komen te staan dat de vrouw die als een eigen, aan haar verknochte, schuld op zich neemt en de man daarvoor vrijwaart.
Ook een beroep van de man op afwijking van de onderlinge draagplicht op grond van zeer bijzondere omstandigheden van het geval, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, slaagt niet: daartoe heeft de man onvoldoende aangevoerd. Partijen zijn niet tot algehele overeenstemming gekomen, zodat de man de vrouw niet kan houden aan de in dat opzicht als voorwaardelijk te beschouwen toezegging dat zij de eventuele restschuld terzake de hypothecaire verplichtingen voor haar rekening zou nemen.
Ten aanzien van schulden DHV [HDV BANK] , CJIB en DSOB kan het hof niet vaststellen dat partijen over de aflossing van deze schulden onderling iets zijn overeengekomen. Het hof zal, evenals de rechtbank, de wettelijke bepalingen volgen, hetgeen betekent dat beide partijen aansprakelijk zijn voor deze schulden en ook voor al deze schulden in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn. Alleen voor de BAAB schuld ligt dat anders, nu partijen het daarover eens zijn. Van een toedeling van een schuld kan alleen sprake zijn met medewerking van de schuldeiser (6:155 BW), zodat het hof enkel kan bepalen dat de vrouw in de onderlinge verhouding tot de man zelf geheel voor de schuld aan BAAB draagplichtig is.
Nu uit het geheel van bestaande en deels afgeloste schulden niet valt af te leiden of en zo ja, tot welk bedrag de vrouw een vordering op de man toekomt, dient de vordering van de vrouw te worden afgewezen.
Vordering van de man op de vrouw
5.2.4
De man voert aan dat hij belang heeft bij een executoriale titel ten aanzien van zijn vordering op de vrouw ad € 10.480,15, nu de vrouw van mening is dat zij dit bedrag niet aan de man verschuldigd is.
5.2.5
De vrouw is van mening dat de man geen executoriale titel nodig heeft voor het bedrag van € 10.480,15, nu de vrouw meent ook nog een en ander van de man te vorderen te hebben, waardoor er een verrekening moet plaatsvinden.
5.2.6
Het hof overweegt als volgt.
Gelet op de stellingen van partijen houdt het hof het ervoor dat partijen hebben bedoeld te verzoeken dat de rechter de wijze van verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap gelast. Dat is echter pas mogelijk indien duidelijkheid bestaat over alle activa en passiva en de partijen hun visie hebben gegeven over de door ieder voorgestane wijze van afwikkeling. Noch omtrent de hoogte van alle uit het huwelijk voortgekomen schulden, noch over de door ieder voorgestane wijze van afwikkeling is duidelijkheid gekomen. Slechts twee zaken zijn duidelijk geworden: (1) er is geen sprake van een overeenkomst dat de vrouw alle huwelijkse schulden voor haar rekening neemt en deze als een eigen schuld zal voldoen en (2) de schuld aangeduid als de BAAB-claim zal de vrouw als een eigen schuld voldoen en de man terzake vrijwaren.
Dit betekent dat het hof geen uitputtende wijze van verdelen van de gemeenschap van goederen kan vaststellen en gelasten. Evenmin is er plaats voor een veroordeling tot betaling zoals door de man verzocht, nu uit de verdere afwikkeling van alle onderdelen van de gemeenschap een geheel andere uitkomst kan volgen, dan thans, op basis van een tussenstand, bekend of aannemelijk is.
De vordering van de man dient te worden afgewezen.
Gebruiksvergoeding voormalige echtelijke woning
5.3.1
De ingangsdatum van de gebruiksvergoeding, 1 november 2016, is tussen partijen niet in geschil.
5.3.2
De man voert aan dat de gebruiksvergoeding dient te bestaan uit de helft van de bruto maandelijkse hypotheeklast, alsmede uit de helft van de eigenaarslasten waaronder ook BSOB (gemeentelijke heffingen) en de opstalverzekering. De vrouw heeft deze bedragen ook telkens betaald. De man weet niet wanneer de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten. Zij heeft pas per 15 mei 2017 de sleutel van haar nieuwe woning gekregen.
5.3.3
De vrouw voert aan dat zij tot 1 april 2017 de hele hypotheeklast heeft betaald, de ene helft als mede-eigenaar en de andere helft bij wijze van gebruiksvergoeding. Per 1 april 2017 is zij verhuisd en betaalt zij alleen nog maar de helft van de hypotheeklast en niet meer de gebruiksvergoeding. Per mei 2017 heeft zij zich ingeschreven op het nieuwe adres. Voorts stelt zij dat ten aanzien van de BSOB en de opstalverzekering aparte afspraken moeten worden gemaakt, nu partijen in gemeenschap van goederen zijn gehuwd en alle schulden bij helfte moeten worden gedeeld.
5.3.4
Het hof overweegt als volgt
Nu de vrouw de echtelijke woning heeft verlaten en zich per 1 mei 2017 aldaar heeft uitgeschreven, kan er van worden uitgegaan dat de verplichting van de vrouw tot het betalen van een gebruikersvergoeding per 1 mei 2017 is geëindigd. Dat betekent dat partijen in hun onderlinge verhouding gehouden zijn om vanaf 1 mei 2017 ieder de helft van de hypotheeklasten te betalen.
Met betrekking tot de stelling van de man dat ook de vaste eigenaarslasten onder een gebruiksvergoeding als waarvan hier sprake is vallen, overweegt het hof dat dit niet gebruikelijk is. Het hof sluit zich aan bij de overweging van de rechtbank op dit punt. Voor zover de vrouw de volledige eigenaarslasten heeft voldaan is er aanleiding voor partijen deze posten in de verrekening te betrekken.
De vordering van de man dient te worden afgewezen.
Verdeling inboedel
5.4.1
De man voert aan dat voor zover hij de helft van de onderwaarde van de echtelijke woning moet voldoen, de inboedel bij helfte dient te worden verdeeld.
5.4.2
De vrouw stelt dat zij bereid is om medewerking te verlenen aan een verdeling van de inboedel, maar de man laat na te specificeren welke goederen hij toebedeeld wenst te krijgen.
5.4.3
Het hof overweegt als volgt.
Het hof constateert dat beide partijen een verdeling van de inboedel bij helfte conform de wet voorstaan. De man, nu vaststaat dat beide partijen ieder voor de helft draagplichtig zullen zijn ten aanzien van de restschuld die zal blijken te bestaan na verkoop van de echtelijke woning, en de vrouw, nu zij haar medewerking aan een wettelijke verdeling heeft toegezegd. Het hof zal dan ook beslissen dat de inboedel bij helfte verdeeld moet worden.
Voormalige echtelijke woning
5.5.
Het hof overweegt dat partijen ten aanzien van de verkoop van de voormalige echtelijke woning ter zitting zijn overeengekomen dat de makelaar verder zal gaan met zijn bemiddeling bij verkoop van de woning en dat partijen ten aanzien van de vraagprijs/laatprijs de aanwijzingen van deze makelaar zullen opvolgen, zeer bijzondere omstandigheden daargelaten. Zij hebben het hof verzocht partijen tot deze medewerking jegens elkaar te veroordelen.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, deels vernietigen, deels bekrachtigen en beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch van 22 juni 2016, voor zover het de kinderalimentatie betreft, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 2006, zal betalen:
- over de periode van 1 juni 2016 tot 9 januari 2017 € 260,69 per maand;
- over de periode van 9 januari 2017 tot 1 maart 2017 € 247,04 per maand;
- vanaf 1 maart 2017 € 234,54 per maand,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bekrachtigt genoemde beschikking voor zover het de door de rechtbank bepaalde vergoeding terzake het gebruik van de voormalige echtelijk woning door de vrouw betreft en wijst de (aanvullende) vordering van de man in het hoger beroep af;
wijst af de vorderingen van de vrouw en de man ter zake de betaling van bedragen uit hoofde van de verdeling van de gemeenschap en vult de voornoemde beschikking op het onderwerp van de verdeling van de gemeenschap als volgt aan:
- bepaalt dat de vrouw voor het geheel draagplichtig is ter zake de zogenaamde “BAAB-claim”, onder vrijwaring van de man;
- bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor schulden van de gemeenschap;
- bepaalt dat partijen gehouden zijn de inboedel alsnog bij helfte te verdelen;
- bepaalt dat partijen gehouden zijn het verkooptraject van de voormalige echtelijke woning voortvarend voort te zetten en in het bijzonder de adviezen van de door partijen ingeschakelde makelaar inzake de vraag- en laatprijs op te volgen, zeer bijzondere omstandigheden voorbehouden, en voorts ook al die handelingen te verrichten die de spoedige verkoop en levering van bedoelde woning bevorderen en handelingen die zulks belemmeren na te laten;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank voor het overige, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, J.C.E. Ackermans-Wijn en M.A. Ossentjuk, bijgestaan door de griffier, en is op 7 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.