ECLI:NL:GHSHE:2017:3930

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 september 2017
Publicatiedatum
12 september 2017
Zaaknummer
20-003767-16
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant inzake afpersing en poging tot afpersing door minderjarige verdachte

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 september 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De minderjarige verdachte was eerder veroordeeld voor afpersing, afpersing in vereniging en poging tot afpersing in vereniging. De rechtbank had de verdachte een jeugddetentie van 8 maanden opgelegd, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden en een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, met uitzondering van de opgelegde straf. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een jeugddetentie van 240 dagen, waarvan 167 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. De proeftijd is vastgesteld op 2 jaren, met bijzondere voorwaarden waaronder begeleiding door de Jeugdreclassering en deelname aan psychomotorische therapie. De advocaat-generaal had een werkstraf van 120 uur geëist, maar het hof heeft in plaats daarvan een onvoorwaardelijke werkstraf van 180 uur opgelegd.

De beslissing van het hof is gebaseerd op de ernst van de feiten, de persoonlijke omstandigheden van de verdachte en het advies van deskundigen. Het hof heeft geoordeeld dat een terugkeer naar de gevangenis niet opportuun zou zijn, gezien de positieve ontwikkeling van de verdachte. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat deze onvoldoende onderbouwd was. Het hof heeft de benadeelde partij verwezen naar de burgerlijke rechter voor verdere schadevergoeding.

Uitspraak

Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-003767-16
Uitspraak : 13 september 2017
TEGENSPRAAK

Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof

's-Hertogenbosch

gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, locatie Breda, van 5 december 2016 in de strafzaak met parketnummer 02-800222-16 tegen:

[verdachte] ,

geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2001,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is de verdachte ter zake van- kort gezegd -
feit 1:poging tot afpersing in vereniging,
feit 2:afpersing in vereniging en
feit 3:afpersing veroordeeld tot jeugddetentie voor de duur van 8 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van bijzondere voorwaarden.
Daarnaast heeft de rechtbank een beslissing genomen op de vordering van de benadeelde partij [A] en ter zake van het beslag.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen, met uitzondering van de straf en, opnieuw rechtdoende, verdachte zal veroordelen tot jeugddetentie voor de duur van 240 dagen, waarvan 168 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren en met oplegging van de bijzondere voorwaarde dat verdachte zich zal laten begeleiden door de Jeugdreclassering en dat hij zijn medewering zal verlenen aan psychomotorische therapie. Daarnaast heeft de advocaat-generaal een werkstraf van 120 uur geëist.
Ter zake van de vordering van de benadeelde partij [A] heeft de advocaat-generaal het hof verzocht deze toe te wijzen conform de beslissing van de rechtbank.
Door de verdediging is een strafmaatverweer gevoerd en zijn opmerkingen gemaakt ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen.
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, onder aanvulling van de bewijsmiddelen en met uitzondering van de opgelegde straf, de strafmoti-vering, de door de eerste rechter aangehaalde wetsartikelen, alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
Aanvulling bewijsmiddelen
Aangezien de verdachte ter zake van de feiten 1, 2 en 3 een bekennende verklaring heeft afgelegd en ter zake daarvan geen vrijspraak is bepleit, zal worden volstaan met een opgave van de aanvulling bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het hof acht op grond hiervan de feiten wettig en overtuigend bewezen en verwijst naast de bekennende verklaring van verdachte in hoger beroep, naar de door de rechtbank opgegeven bewijsmiddelen, aangevuld met de verklaring van aangever [aangever] [1] , ter zake van feit 2.
Op te leggen straf
De verdediging heeft het hof verzocht rekening te houden met de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van verdachte en om aansluiting te zoeken bij het advies dat de deskun-digen ter terechtzitting in hoger beroep hebben gegeven ter zake van de aan verdachte op te leggen straf.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij de straftoemeting heeft het hof in het bijzonder rekening gehouden met:
  • de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in de hierop gestelde wettelijke strafmaxima en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
  • de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed bij de slachtoffers teweeg heeft gebracht, zoals blijkt uit de aangiftes en de zich bij de stukken bevindende slachtoffer-verklaring. Het is een feit van algemene bekendheid dat er bij slachtoffers van delicten als de bewezen verklaarden, lange tijd gevoelens van angst en onzekerheid (kunnen) blijven bestaan, waardoor zij in hun deelname aan het maatschappelijk verkeer ernstig kunnen worden belemmerd;
  • de inhoud van het verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 2 juni 2017, waaruit blijkt dat hij voorafgaand aan het bewezen verklaarde reeds eerder onherroepelijk door de strafrechter onherroepelijk is veroordeeld ter zake van vermogensdelicten;
  • de verschillende omtrent de persoon van verdachte opgemaakte rapporten en de verklaringen van de deskundigen mw. Van der Woord namens de Jeugdreclassering en dhr. Van de Schoor namens de Raad voor de Kinderbescherming, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. Zij hebben verklaard dat er een positieve lijn waar te nemen is in de ontwikkeling van verdachte, dat hij zich inzet en gedreven is, dat hij vanaf september 2017 aan een nieuwe opleiding gaat beginnen en dat hij baat heeft bij psychomotorische therapie. Zij menen voorts dat een eventuele terugkeer naar de gevangenis de positieve ontwikkeling van verdachte zou doorkruisen;
  • de gewijzigde persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die het hof ter terechtzitting in hoger beroep zijn gebleken, waarbij eveneens gebleken is dat verdachte verantwoordelijkheid neemt voor de delicten, dat hij spijt heeft en ervoor gaat zorgen dat hij iets dergelijks nooit meer doet.
Het hof is, mede gelet op het advies van de deskundigen mw. Van der Woord en dhr. Van de Schoor , van oordeel dat het niet opportuun zou zijn wanneer verdachte terug zou moeten keren naar de gevangenis. Voorts is het hof van oordeel dat het in deze zaak om zeer ernstige feiten gaat. Om die ernst tot uitdrukking te brengen, maar zonder de positieve ontwikkeling van verdachte mogelijk te doorkruisen, acht het hof een onvoorwaardelijke werkstraf voor de duur van 180 uren, alsmede jeugddetentie voor de duur van 240 dagen passend en geboden, waarvan 167 dagen voorwaardelijk, met aftrek van voorarrest. De duur van het onvoorwaardelijke gedeelte van de jeugddetentie is dus gelijk is aan de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht. Bij deze voorwaardelijke straf zullen bijzondere voorwaarden worden gesteld, die ertoe moeten leiden dat verdachte in zijn goede ontwikkeling wordt gesteund.
Met oplegging van een deels voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Vordering van de benadeelde partij [A]
De benadeelde partij [A] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.421,40 aan materiele schade, waarvan € 507,20 ter zake van feit 2 en € 914,50 ter zake van feit 3. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een totaalbedrag van € 850,50 waarvan € 500,50 ter zake van feit 2 en € 350,00 ter zake van feit 3, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 10 maart 2016 (feit 2) respectievelijk 18 maart 2016 (feit 3) en met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het hof is van oordeel dat behandeling van deze vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien de vordering onvoldoende is onderbouwd. Niet is duidelijk waaruit de schade wegens de weggenomen plaatsbewijzen bestaat. De benadeelde partij kan daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36b, 36c, 45, 47, 77a, 77g, 77h, 77i, 77m, 77n, 77x, 77y, 77z, 77aa, 77gg, 312 en 317 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze luidden ten tijde van het bewezenverklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigthet vonnis waarvan beroep ter zake van de op te leggen straf, alsmede de beslissing op de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeeltde verdachte tot een
werkstrafvoor de duur van
180 (honderdtachtig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
90 (negentig) dagen jeugddetentie.
Veroordeeltde verdachte tot jeugddetentie voor de duur van
240 (tweehonderdveertig) dagen.
Bepaaltdat een gedeelte van de jeugddetentie, groot
167 (honderdzevenenzestig) dagen,niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt of de verdachte gedurende de proeftijd van 2 (twee) jaren ten behoeve van het vaststellen van zijn/haar identiteit geen medewerking heeft verleend aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of geen identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage heeft aangeboden of geen medewerking heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, of geen medewer-king heeft verleend aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 77aa, eerste tot en met vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen, dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarde(n) niet heeft nageleefd.
Steltals bijzondere voorwaarde dat de veroordeelde zijn behandeling
psychomotorische therapiegedurende de proeftijd zal voortzetten, dit ter beoordeling van de Jeugdreclas-sering, waarbij de veroordeelde zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens de instelling/behandelaar zullen worden gegeven.
Geeftopdracht aan de Jeugdreclassering tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarde(n) en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden.
Beveeltdat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde jeugddetentie in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Verklaartde benadeelde partij [A] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijstde verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.

Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.

Aldus gewezen door
mr. F.C.J.E. Meeuwis, voorzitter,
mr. E.N. van der Spoel en mr. M.I.A. Schlaghecke-Bouman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. S.C.M. van Keulen, griffier,
en op 13 september 2017 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. M.I.A. Schlaghecke-Bouman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het proces-verbaal van verhoor aangever, pagina 242 tot en met 243 van het eindprocesverbaal met dossiernummer 2016092003 van de Regionale Eenheid Politie Zeeland-West-Brabant, opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaren en doorgenummerd van 1 tot en met 342, met sluitingsdatum 28 mei 2016.