ECLI:NL:GHSHE:2017:4026

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
19 september 2017
Publicatiedatum
20 september 2017
Zaaknummer
200.166.742_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling van landbouwforfait in de aardbeien- en frambozenhandel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [B.V.] B.V. tegen [Ltd.] Ltd. over de betaling van landbouwforfait (LBF) in de aardbeien- en frambozenhandel. [B.V.] B.V. had in eerste aanleg een vordering tot betaling van onverschuldigd betaalde bedragen ingediend, die door de rechtbank Zeeland-West-Brabant gedeeltelijk was toegewezen. Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld, waarbij beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. De kern van het geschil betreft de vraag of de facturen die door [geïntimeerde] aan [appellante] zijn gestuurd, inclusief LBF, correct waren en of [appellante] recht had op terugvordering van deze bedragen. Het hof heeft vastgesteld dat [appellante] de facturen zonder protest heeft betaald en dat er een gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat de prijs inclusief LBF was overeengekomen. Het hof heeft [geïntimeerde] toegelaten tot tegenbewijs over de vraag of [appellante] het LBF in vooraftrek had kunnen nemen. De uitspraak van het hof is aangehouden voor verdere bewijslevering.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.166.742/01
arrest van 19 september 2017
in de zaak van
[B.V.] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als [appellante] ,
advocaat: mr. A.P. Snoek te Naaldwijk,
tegen
[Ltd.] Ltd.,
gevestigd te [vestigingsplaats] , Republiek Cyprus,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. L.J.P.E. Donckers-Corten te Breda,
op het bij exploot van dagvaarding van 19 december 2014 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 1 oktober 2014, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, gewezen tussen [appellante] als gedaagde in conventie, eiseres in reconventie en [geïntimeerde] als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/277927/HAZA 14-160)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep (met twee producties);
  • de memorie van grieven (met zes producties);
  • de memorie van antwoord (met drie producties);
  • het pleidooi, waarbij beide partijen pleitnotities en producties (producties zeven en acht van [appellante] en productie vier van [geïntimeerde] ) hebben overgelegd;
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
Partijen handelen in aardbeien en frambozen. De zaken tussen (eerst) [onderneming] B.V. (verder: [onderneming] ) en (later) [geïntimeerde] (enerzijds) en [appellante] (anderzijds) verliepen aldus dat [appellante] in een rechtstreeks contact met diverse telers in Frankrijk en Nederland bepaalde welke hoeveelheden aardbeien en frambozen zij afnam. [appellante] stelde de prijs vast, maakte een inkooporder op, waarop die prijs vermeld was, en zond deze naar de telers. Vervolgens zond (eerst) [onderneming] en (later) [geïntimeerde] daarvoor aan [appellante] facturen. [geïntimeerde] is een vennootschap naar Cypriotisch recht. Zij heeft een postadres in België en een bankrekening in Polen.
De heer [directeur] (verder: [directeur] ) was directeur van zowel [onderneming] als [geïntimeerde] . Tot 2011 zond [onderneming] aan [appellante] facturen voor aan laatstgenoemde geleverde aardbeien en frambozen. Bij deze facturen werd 6 % BTW in rekening gebracht. Vanaf 2011 heeft [geïntimeerde] aan [appellante] gefactureerd met toepassing van het landbouwforfait (verder LBF). Op de facturen werd aangegeven welk bedrag aan landbouwforfait in het totale factuurbedrag was begrepen.
Het LBF berust op het bepaalde in art. 27 van de Wet op de omzetbelasting 1968. In dat artikel is onder meer bepaald:
“1. Landbouwers, veehouders, tuinbouwers en bosbouwers zijn geen omzetbelasting verschuldigd, voor zover hun prestaties bestaan uit:a leveringen van goederen (..) welke zij in hun hoedanigheid hebben voortgebracht of geteeld;(..)4. Ondernemers aan wie de in het eerste lid bedoelde ondernemers goederen als aldaar zijn bedoeld in onderdeel a, leveren (..) kunnen 5,1 percent van het aan hen in rekening gebrachte bedrag op de voet van artikel 15 in aftrek brengen.(…)”
[appellante] heeft de facturen die gedateerd waren in 2011 integraal voldaan. De laatste drie deelbetalingen dateren van maart en begin april 2012 en betroffen, in totaal, een bedrag van € 139.068,=.
Bij e-mailbericht van 2 mei 2013 heeft [medewerker Group] (verder: [medewerker Group] ), verbonden aan [Group] Group waarvan [appellante] deel uitmaakt (prod. 2 inl. dagv.), aan [geïntimeerde] bericht dat de hiervoor genoemde drie deelbetalingen, gedaan op 9 maart 2012, 23 maart 2012 en 7 april 2012 (respectievelijk € 47.000, 47.000 en 45.068), aangemerkt moeten worden als onverschuldigd betaald. Het gaat hier om de in de facturen van [geïntimeerde] begrepen bedragen aan LBF. [medewerker Group] schrijft in voormelde email:
“(..) Na betaling van vorenstaande bedragen hebben wij deze omzetbelasting ingediend voor restitutie bij de belastingdienst op Cyprus. Ter zake hebben wij op 5 september 2012 een afwijzing ontvangen (..) Vervolgens hebben wij deze posten voorgelegd aan de Nederlandse Belastingdienst ten behoeve van terugbetaling van vooraftrek. Onder verwijzing naar lopende rechtszaken is de belastingdienst [belastingdienst] vooralsnog niet bereid een standpunt in te nemen waarbij de omzetbelasting terugbetaald wordt zolang de rechtszaken niet afgerond zijn. Wij merken de hier boven genoemde onverschuldigde betalingen aan als betaling op de openstaande rekeningen van week 24 ad € 45.194,81 en week 25 ad € 48.589,31. Zodra de rechtszaken tot een afronding komen met een positief besluit ter zake van de in rekening gebrachte en terug te vragen omzetbelasting, verklaren wij ons bereid de resterende facturen van week 24 en 25 alsnog over te maken (…)”
De overige facturen die gedateerd zijn in 2012 zijn door [appellante] niet betaald voor zover het de daarin begrepen bedragen aan LBF betreft. [geïntimeerde] heeft [appellante] gesommeerd tot betaling van de facturen voor zover deze onbetaald zijn gebleven.
[appellante] heeft aan die sommatie niet voldaan.
3.1.2.
In de onderhavige procedure vorderde [geïntimeerde] in conventie veroordeling van [appellante] tot betaling van (I) een bedrag van € 136.290,45, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 14 dagen na iedere factuurdatum, een en ander als gespecificeerd in de door [geïntimeerde] aan de dagvaarding in eerste aanleg gehechte productie 1 en (II) een bedrag van € 2.137,90 aan buitengerechtelijke incassokosten. [geïntimeerde] vorderde verder veroordeling van [appellante] in de proceskosten. Aan die vorderingen legde [geïntimeerde] ten grondslag dat [appellante] de aan haar in rekening gebrachte bedragen tot het in vordering I genoemde bedrag onbetaald heeft gelaten.
3.1.3.
[appellante] heeft de vordering van [geïntimeerde] in conventie gemotiveerd betwist. Zij vorderde harerzijds in reconventie de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling aan haar van een bedrag van € 153.277,59, althans een bedrag van € 64.277,24, althans enig ander door de rechtbank in goede justitie vast te stellen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf 2 november 2013, althans de dag van dagvaarding, althans vanaf een door de rechtbank te bepalen datum. Aan die vordering legt [appellante] ten grondslag dat [geïntimeerde] haar ten onrechte een bedrag van € 153.277,59 (hof: de in totaal in de diverse facturen begrepen bedragen aan LBF) in rekening heeft gebracht en dat zij dit bedrag daarom als onverschuldigd van [geïntimeerde] kan terugvorderen, althans dat [geïntimeerde] door de betaalde toeslag van het LBF ongerechtvaardigd is verrijkt. [appellante] vorderde daarnaast een bedrag van € 2.307,78, althans € 1.417,77, althans enig ander door de rechtbank te bepalen bedrag aan buitengerechtelijke kosten, te vermeerderen met wettelijke rente, en veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.
3.1.4.
De rechtbank heeft bij het vonnis van 1 oktober 2014 waarvan beroep in conventie vordering (I) van [geïntimeerde] toegewezen tot een bedrag van € 130.836,43, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente vanaf de 15e dag na de factuurdata. De rechtbank wees vordering I voor het overige af, evenals vordering II, en veroordeelde [appellante] in de proceskosten van het geding in conventie.
De rechtbank wees de vorderingen van [appellante] in reconventie af en veroordeelde [appellante] in reconventie eveneens in de proceskosten.
De rechtbank beoordeelde de vorderingen van partijen naar Nederlands recht, gezien de door partijen voor dat recht expliciet uitgesproken rechtskeuze.
De toepasselijkheid van Nederlands recht en de afwijzing in conventie van het meer of anders gevorderde staan in hoger beroep niet meer ter discussie.
3.1.5.
De rechtbank overwoog met betrekking tot haar beslissing, voor zover in hoger beroep nog van belang, zakelijk weergegeven onder meer:
- dat de eerste vraag die voorligt de vraag is wat partijen over de hoogte van de koopprijs zijn overeengekomen (r.o. 3.6 vs).
- dat de door [appellante] gestelde wijze van prijsbepaling door de door [appellante] overgelegde producties wordt gestaafd en bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] als vaststaand kan worden aangenomen (r.o. 3.7 vs).
- dat die prijsbepaling aldus in zijn werk ging dat [appellante] de zogenaamde ‘uitmeldprijs’ vaststelde (zijnde de verkoopprijs die [appellante] met haar afnemers was overeengekomen verminderd met een door [appellante] bepaalde commissievergoeding) en dat zij van [geïntimeerde] facturen kreeg waarin de uitmeldprijs was verhoogd met het op dat moment geldende percentage LBF (r.o. 3.6 vs).
- dat dit in de periode dat [onderneming] factureerde op soortgelijke wijze geschiedde met dien verstande dat de uitmeldprijzen toen met BTW werden verhoogd.
- dat [geïntimeerde] in haar facturen expliciet haar wil tot uitdrukking heeft gebracht om de uitmeldprijzen met LBF te verhogen.
- dat [appellante] de facturen zonder protest tegen de daarin opgenomen verhoging met LBF heeft behouden en de facturen uit 2011 integraal, derhalve inclusief LBF, heeft betaald.
- dat [geïntimeerde] op grond van voormelde gedragingen van [appellante] er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat [appellante] instemde met het aan haar in rekening brengen van een prijs inclusief een deel LBF; dat daarmee de verhoging met het LBF onderdeel is geworden van de overeenkomst tussen partijen en [appellante] in beginsel tot betaling ervan jegens [geïntimeerde] verplicht is (r.o. 3.8 vs).
- dat het verweer van [appellante] dat er geen wettelijke grondslag is voor het LBF niet opgaat omdat [appellante] daarmee miskent dat de gang van zaken niet is geweest dat partijen een prijs hebben afgesproken die vervolgens door [geïntimeerde] eenzijdig is verhoogd maar dat hun overeenstemming de verhoogde prijs betrof.
- dat de door [appellante] berekende uitmeldprijs wellicht de prijs was die [appellante] netto beoogde te betalen maar dat dit zo niet tussen partijen is afgesproken.
- dat de wijze waarop de (verhoogde) prijs tussen partijen is overeengekomen niet in strijd met de wet is (r.o. 3.9 vs).
- dat, indien [appellante] van meet af aan heeft getwijfeld aan de rechtsgeldigheid van de door [geïntimeerde] gehanteerde ‘constructie’ (dat [geïntimeerde] tuinbouwer was en de regeling van art. 27 van de wet op de omzetbelasting 1968 kon toepassen), zij die twijfel jegens [geïntimeerde] had moeten uiten zodat [geïntimeerde] die twijfel had kunnen wegnemen of partijen hadden kunnen overleggen hoe daarover duidelijkheid zou kunnen worden verkregen.
- dat [appellante] , nu zij haar twijfel niet tijdig aan [geïntimeerde] kenbaar heeft gemaakt, de door [geïntimeerde] afgegeven landbouwverklaringen zonder commentaar in ontvangst heeft genomen en de facturen van 2011 heeft betaald, bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij het LBF steeds (probleemloos) in vooraftrek heeft gebracht.
- dat [appellante] het LBF nooit in aftrek heeft genomen en geen beslissing van de inspecteur heeft uitgelokt en dat dit voor rekening en risico van [appellante] moet komen (r.o. 3.13 vs).
3.1.6.
[appellante] is van het vonnis van de rechtbank in hoger beroep gekomen. Zij heeft tegen dat vonnis vijftien grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van dat vonnis, afwijzing alsnog van de gehele vordering in conventie van [geïntimeerde] en toewijzing alsnog van de vordering in reconventie van [appellante] . In hoger beroep heeft [appellante] , voor het geval het hof, evenals de rechtbank, van oordeel zou zijn dat tussen partijen een prijs inclusief LBF is overeengekomen, de grondslag van haar verweer in conventie en vordering in reconventie in die zin aangepast dat zij subsidiair stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld, althans wanprestatie heeft gepleegd door in strijd met de wet op de omzetbelasting het LBF toe te passen waardoor [appellante] schade heeft geleden ter hoogte van het LBF.
3.2.1.
Grief 1 is gericht tegen de vaststelling door de rechtbank in r.o. 3.2 sub g dat [appellante] de facturen over 2012 niet heeft betaald.
3.2.2.
Deze grief slaagt. Blijkens het door [geïntimeerde] overgelegde overzicht van openstaande facturen heeft [appellante] in 2012 alleen de facturen van ten bedrage van € 45.194,81 en € 48.589,31 geheel onbetaald gelaten (met een beroep op verrekening van die facturen met in het verleden volgens haar onverschuldigd betaalde bedragen ter hoogte van het LBF). De overige facturen van 2012 heeft zij onbetaald gelaten voor bedragen ter hoogte van de in die facturen genoemde bedragen aan LBF. Het hof heeft dit in de nieuwe vaststelling van de feiten in dit arrest aangepast. Het slagen van de grief kan op zichzelf niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
3.3.1.
De grieven 2, 3, 4, 6 en 7 richten zich tegen rechtsoverweging 3.8 van het bestreden vonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat en waarom naar haar oordeel van de rechtbank tussen partijen een prijs inclusief LBF is overeengekomen en de verhoging van de prijs met het LBF onderdeel van de overeenkomst tussen partijen is geworden. In de grieven 8, 9 en 10 bestrijdt [appellante] datzelfde door de rechtbank in r.o. 3.9 neergelegde oordeel. In de grieven 12 en 13 komt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.13 van het bestreden vonnis dat [geïntimeerde] in beginsel, althans op papier, voldoet aan de definitie van landbouwer en tegen het oordeel dat [appellante] bij [geïntimeerde] het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij het landbouwforfait steeds (probleemloos) in vooraftrek heeft gebracht. Het hof acht door de grieven het geschil in volle omvang aan zijn oordeel onderworpen en zal de grieven verder gezamenlijk bespreken en alleen indien nodig op enige grief afzonderlijk ingaan.
3.3.2.
Het hof overweegt allereerst dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat het voor het geschil tussen partijen in de eerste plaats gaat om de vraag wat de zij omtrent de hoogte van de voor de geleverde producten door [geïntimeerde] in rekening te brengen prijs zijn overeengekomen. Voor het antwoord op die vraag komt relevantie toe aan hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid en van hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.3.3.
In de grieven komt [appellante] op tegen de conclusie van de rechtbank dat, kort samengevat, [geïntimeerde] er in de gegeven omstandigheden op mocht vertrouwen dat [appellante] instemde met de door [geïntimeerde] in de facturen in totaal in rekening gebrachte prijzen (de prijzen met inbegrip van het daarin begrepen LBF. Volgens [appellante] heeft zij wel degelijk – zij het niet reeds na de eerste facturen – tegen de verhoging van de uitmeldprijzen met een percentage LBF geprotesteerd. [appellante] stelt dat op enig moment [onderneming] is gestopt met de facturering en dat die facturering vervolgens door [geïntimeerde] is gedaan maar dat er verder niets ten opzichte van de gebruikelijke gang van zaken is veranderd. Er was dagelijks contact tussen [appellante] en de telers over de oogstomvang, de prijs en de kwaliteit.
3.3.4.
Door [directeur] is op de comparitie in eerste aanleg bevestigd dat [appellante] gedurende de gehele duur van de samenwerking rechtstreeks contact had met de telers. [directeur] verklaarde op voormelde comparitie voorts dat aanvankelijk [geïntimeerde] het fruit afnam van de telers, dat [geïntimeerde] dit op haar beurt verkocht aan [onderneming] en [onderneming] dit op haar beurt verkocht aan [appellante] met 6% BTW en dat [onderneming] er op enig moment tussenuit is gehaald. Volgens [directeur] was de reden daarvoor met name kostentechnisch. Het hof acht in deze verklaring van [directeur] een bevestiging gelegen van het standpunt van [appellante] dat de vervanging van [onderneming] door [geïntimeerde] niet tot een wijziging van de gebruikelijke gang van zaken tussen partijen (eerst [onderneming] en [appellante] en vervolgens [geïntimeerde] en [appellante] ) leidde.
3.3.5.
Bij het pleidooi in hoger beroep heeft [directeur] op daartoe gestelde vragen van het hof voorts bevestigd dat de prijzen voor de door [appellante] afgenomen producten door [appellante] zelf werden bepaald. [directeur] verklaarde:
“ [appellante] stelt de prijzen vast. Zeg maar een dagprijs. [appellante] stelt deze prijs elke dag opnieuw vast. (..) Uiteindelijk krijgen we een prijs, die we tevoren niet weten op het moment dat het fruit op transport gaat.”De heer [statutair directeur van appellante] (verder: [statutair directeur van appellante] ), statutair directeur van [appellante] , heeft bij het pleidooi in hoger beroep nader uiteengezet:
“(..) Telers brengen hun product bij handelaren en dan gaat het zoals [directeur] zegt. Meestal zegt de handelaar op een maandag wat de prijs is van hetgeen de week daarvoor is binnengekomen. Die prijs wordt met de telers besproken. (..) Die prijs is elke dag anders. Op de factuur komen er nog bedragen bij zoals BTW. De vastgestelde prijs is dus een productprijs. (..)”De uiteenzetting van [statutair directeur van appellante] vindt bevestiging in de door [appellante] overgelegde facturen met bijbehorende week-overzichten c.q. inkooporders (prod 2 cva). Op de weekoverzichten c.q. inkooporders zijn afgenomen aantallen per datum vermeld met de daarbij bijbehorende dagprijs en het totaalbedrag waarin de leveranties voor de desbetreffende week resulteren. In de voor die afgenomen hoeveelheden opgemaakte facturen van [geïntimeerde] wordt naar de desbetreffende lijsten verwezen. De factuurbedragen behelzen het eindbedrag van de weeklijsten, verhoogd met LBF. Op de inkooporders zijn de totaalbedragen vermeld als
‘Totaal EUR excl.BTW …, Totaal EUR BTW 0,00, Totaal EUR Incl. BTW … {met vermelding van hetzelfde bedrag als het bedrag excl. BTW
}’.
3.3.6.
Gezien voormelde omstandigheden heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof uit een acceptatie door [appellante] van de nieuwe facturering (de door [appellante] zelf opgegeven totaalbedragen niet langer vermeerderd met BTW maar opgehoogd met het percentage LBF) niet mogen begrijpen dat [appellante] instemde met de met LBF verhoogde prijzen, ook indien het aandeel LBF door haar niet in vooraftrek zou kunnen worden genomen en facturering inclusief LBF per saldo zou resulteren in hogere (netto) prijzen dan de door haar in de weeklijsten c.q. inkooporders vermelde netto prijzen (verder: uitmeldprijzen). Nu de zaken tussen partijen werden gecontinueerd zoals zij daarvoor hadden plaatsgevonden en het verschil alleen daarin bestond dat [geïntimeerde] onder een ander fiscaal regime ging factureren, heeft [geïntimeerde] het aanvankelijk niet protesteren daartegen van [appellante] niet anders kunnen en moeten begrijpen dan dat het [appellante] niet uitmaakte of de door haar bepaalde uitmeldprijzen werden vermeerderd met een percentage door haar in vooraftrek te brengen BTW dan wel met een in vooraftrek te brengen percentage LBF. Voor zover [appellante] in de grieven opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen de verhoogde prijzen als all-in prijs zijn overeengekomen, slagen de grieven.
3.4.1.
Daarmee komen de vragen aan de orde òf [appellante] het percentage LBF in vooraftrek had kunnen nemen, of het voor rekening en risico van [appellante] dient te komen dat zij geen restitutie van de Nederlandse fiscus heeft gevraagd en of consequenties dienen te worden verbonden aan het feit dat [appellante] de facturen met de met LBF verhoogde bedragen aanvankelijk zonder protest integraal heeft voldaan.
3.4.2.
De rechtbank heeft, hoewel zij daaraan bij haar oordeel over wat tussen partijen is overeengekomen niet had hoeven toekomen, over die vragen tevens een oordeel gegeven. Het is het hof niet duidelijk of aan de rechtbank, voor zover zij ook in r.o. 3.13 van het beroepen vonnis consequenties heeft verbonden aan het feit dat [appellante] de facturen aanvankelijk zonder protest integraal (inclusief de verhoging van de orderbedragen met een percentage LBF) heeft voldaan, enige bepaling als die van art. 6:89 BW of enige andere vorm van rechtsverwerking voor ogen heeft gestaan. De verwijzing naar een gerechtvaardigd vertrouwen van [geïntimeerde] , het niet bewerkstelligen van een concrete uitspraak van de belastinginspecteur en een niet aanstonds aan [geïntimeerde] kenbaar maken door [appellante] van haar twijfel over de haalbaarheid van vooraftrek, lijken daar wel op te duiden. Dienaangaande overweegt het hof echter dat [geïntimeerde] geen direct nadeel heeft ondervonden van het feit dat zij pas later van het standpunt van [appellante] in kennis is gesteld. Bij het LBF doet zich, anders dan in het geval van BTW, niet de situatie voor dat de landbouwer zelf door de enkele facturering tot enige afdracht aan de fiscus gehouden is. Tegenover de ophoging van de rekeningen met een percentage LBF heeft voor [geïntimeerde] geen verplichting harerzijds aan de fiscus gestaan. Van enige ten gevolge van enig tijdsverloop niet meer terug te draaien prestatie harerzijds is geen sprake. De verhoging van de factuurbedragen met een percentage LBF waren voor [geïntimeerde] extra inkomsten boven het totaal van de uitmeldprijzen. Indien die verhoging niet in overeenstemming zou blijken te zijn met hetgeen tussen partijen is overeengekomen en [geïntimeerde] op die bedragen daarom geen aanspraak kan maken en tot restitutie daarvan aan [appellante] zou zijn gehouden, wordt [geïntimeerde] in die positie niet benadeeld doordat die bedragen pas later door [appellante] van haar zijn teruggevorderd. Door [geïntimeerde] zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden gesteld waaruit blijkt van enige benadeling harerzijds door de eerst later door [appellante] gedane aanspraak (afgezien van een eventuele bewijspositie waarop het hof hierna zal ingaan). In elk geval was er na de email van [medewerker Group] van 2 mei 2013 geen sprake meer van een situatie dat [appellante] [geïntimeerde] in het ongewisse heeft gelaten van haar protest tegen de verhoging van de facturen met een percentage LBF en haar standpunt dat [geïntimeerde] de landbouwregeling ex art. 27 Wet op de omzetbelasting 1968 niet mocht toepassen en [appellante] om die reden het LBF percentage niet in aftrek zou kunnen brengen voor de omzetbelasting.
3.4.3.
In aanmerking genomen het oordeel van het hof inzake hetgeen tussen [geïntimeerde] en [appellante] is overeengekomen, is het aan [appellante] om haar stelling - dat zij het door haar betaalde percentage LBF niet op door haar af te dragen omzetbelasting in mindering had kunnen brengen – te bewijzen. Indien [appellante] het LBF bij haar aangiften omzetbelasting had betrokken, zou daarover zekerheid zijn verkregen. Dat betekent echter niet dat, nu [appellante] die weg niet heeft gevolgd, haar standpunt niet anderzijds zou kunnen worden bewezen.
3.4.4.
[appellante] verwijst ten bewijze van haar stelling naar een door haar bij memorie van grieven overgelegde uitspraak op bezwaar van 2 maart 2015 van de belastingdienst, kantoor [kantoor] , op een namens [appellante] bij brieven van 10 oktober 2014 en 27 oktober 2014 gedaan verzoek om teruggave omzetbelasting over de tijdvakken 01-05-2011 tot en met 30-11-2011 en 01-05-2012 tot en met 31-07-2012 (prod. 6 mvg). In die beslissing merkt de inspecteur de verzoeken aan als bezwaar tegen de aangiften omzetbelasting over voormelde periodes. De inspecteur verklaart [appellante] niet ontvankelijk omdat het niet tijdig ingediende bezwaren betreft maar oordeelt wel ambtshalve dat de bemoeienissen van [geïntimeerde] niet meer hebben ingehouden dan het verzenden van facturen en dat de feitelijke leveranciers van de aardbeien en frambozen de telers zijn en dat de door [geïntimeerde] aan [appellante] afgegeven) landbouwverklaringen niet voldoen aan de (formele) bepalingen van art. 28, eerste lid, van de Uitvoeringsbeschikking. Volgens de inspecteur had [appellante] geen recht op forfaitaire aftrek.
3.4.5.
Het hof acht [appellante] hiermee voorshands geslaagd in het door haar te leveren bewijs dat zij geen LBF in vooraftrek had kunnen nemen. Het hof zal [geïntimeerde] , gezien haar stelling dat zij in dit geval wel degelijk als landbouwer/teler kwalificeerde en dat andere afnemers wel LBF in vooraftrek hebben kunnen brengen, tot tegenbewijs toelaten.
3.5.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

4.De uitspraak

Het hof:
laat [geïntimeerde] toe tot het in r.o. 3.4.5 nader omschreven tegenbewijs;
bepaalt, voor het geval [geïntimeerde] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.A.M. van Schaik-Veltman als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 3 oktober 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geïntimeerde] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.A.M. van Schaik-Veltman, C.W.T. Vriezen en
E.A.M. van Oorschot en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 september 2017.
griffier rolraadsheer