Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/190158 / HA ZA 14-210)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- het exploot van anticipatie van 28 september 2015;
- de memorie van grieven met producties;
- de memorie van antwoord met producties;
- het pleidooi, waarbij beide partij pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling
Het gaat in deze zaak om het volgende.
De bank bleek bereid om te herfinancieren en stelde in dat verband de voorwaarde dat zowel [appellant] als [derde] zich borg zouden stellen voor een deel van de schuld van [Groep] Groep.
‘nu of te eniger tijd verschuldigd mocht zijn, uit welken hoofde ook, (…), echter maximaal EUR 150.000,-, te vermeerderen met de rente daarover berekend op basis van het door de Hoofdschuldenaar verschuldigde rentepercentage, en alle kosten op de invordering vallend’.
[derde] heeft zich op gelijke wijze borg gesteld.
In deze kredietovereenkomst, die voortbouwt op eerder tussen partijen gesloten kredietovereenkomsten, verklaart de bank zich bereid om de bestaande faciliteit te continueren. De omvang van de faciliteit bedraagt voortaan € 11.186.720,- en dient volgens de overeenkomst
‘ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer’.
Onder de kop
‘Zekerheden en verklaringen’in de overeenkomst worden onder meer vermeld:
- een krediethypotheek ad € 1.500.000,- op elk van de onroerende zaken, gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (België), zoals nader omschreven in de hypotheekakte, en
‘Borgstelling ad € 150.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, van de heer [appellant] , wonende te [woonplaats] . (…)’ (en een soortgelijke borgstelling door [derde] ).
Groep heeft daarop gesproken met [bank 3] N.V. (hierna: [bank 3] ), die onder voorwaarden bereid was om met risicodragend kapitaal te participeren.
Dat is gebeurd in de op 24 juni 2009 gesloten nieuwe kredietovereenkomst (prod. 1 inleidende dagvaarding, hierna: kredietovereenkomst II).
In deze kredietovereenkomst verklaart de bank zich bereid om de bestaande faciliteit te continueren. De omvang van de faciliteit bedraagt voortaan € 12.379.940,- en dient volgens de overeenkomst
‘ter financiering van de bedrijfsuitoefening van de Kredietnemer’.
Onder de kop
‘Zekerheden en verklaringen’in de overeenkomst worden onder meer vermeld:
- een krediethypotheek ad € 1.500.000,- op elk van de onroerende zaken, gelegen aan de [adres] te [plaats 2] (België), zoals nader omschreven in de hypotheekakte, en
- een
‘Borgstelling ad € 150.000,00, te vermeerderen met rente en kosten, van de heer [appellant] , wonende te [woonplaats] . (…)’ (en een soortgelijke borgstelling door [derde] ).
Op 17 november 2009 is Holding ‘ [Groep] ’ B.V. in staat van faillissement verklaard, onder benoeming van mr. [curator] (hierna: de curator) tot curator.
In de brief worden als zekerheden voor de betaling door de failliet genoemd de borgstellingen ad € 150.000,- door [appellant] en [derde] .
is volgens de bank in verzuim met de betaling vanaf 15 april 2010, althans vanaf 24 mei 2013.
De buitengerechtelijke kosten zijn volgens de bank begroot conform Rapport Voorwerk II, aangezien [appellant] reeds voor 1 juli 2012 in verzuim was.
€ 300.000,- verschuldigd is.
De rechtbank heeft de vorderingen in reconventie afgewezen.
is door de rechtbank veroordeeld in de proceskosten in conventie en in reconventie, te vermeerderen met wettelijke rente.
‘Het hof is van oordeel dat het thans gelasten van een voorlopig getuigenverhoor strijdig is met de goede procesorde, gelet op het stadium waarin het hoofdgeding verkeert en rekening houdend met de mogelijkheid dat daarin een concrete bewijsopdracht respectievelijk bewijsopdrachten kan respectievelijk kunnen worden gegeven als daartoe grond bestaat. In het hoofdgeding kunnen immers de stellingen en verweren van partijen, in het bijzonder van thans verzoeker [appellant] , de vraag doen rijzen of nadere bewijslevering door het horen van getuigen nodig is, waarbij - (mede) in verband met de eisen van een behoorlijke rechtspleging - in aanmerking zal moeten worden genomen dat en waarom aan hem voorshands de mogelijkheid van een voorlopig getuigenverhoor is onthouden’.
Het in eerste aanleg in reconventie aangevoerde is tevens te beschouwen als verweer van [appellant] in conventie (en als reactie daarop van de bank) en zal hierna als zodanig, en voor zoveel nodig, in de beoordeling worden betrokken.
Het hof overweegt dienaangaande dat als grieven worden aangemerkt alle gronden die de appellant aanvoert om te betogen dat de bestreden uitspraak behoort te worden vernietigd, waarbij vereist is dat die gronden voldoende kenbaar zijn. De enkele vermelding in de memorie van grieven dat de appellant het geschil in volle omvang aan de rechter in hoger beroep wenst voor te leggen is niet voldoende om aan te nemen dat enig door de appellant niet vermeld geschilpunt naast andere wel door de appellant nader omlijnde bezwaren, in hoger beroep opnieuw aan de orde wordt gesteld.
Uit de toelichting op de grief volgt dat deze mede wordt aangevoerd om te bewerkstelligen dat het hof rekening zal houden met de resultaten van het (beoogde) voorlopig getuigenverhoor. Nu het desbetreffende verzoek is afgewezen, komt de grief ook om die reden geen (zelfstandig) belang toe. Grief 4 zal daarom hierna niet verder worden besproken.
Dit betekent dat ook voor het hof uitgangspunt is:
(1) dat de stelling van de bank dat Holding ‘ [Groep] ’ B.V. op 17 november 2009 in staat van faillissement is verklaard en de stellingen van beide partijen dat sprake is van het faillissement van [Groep] Groep zó moeten worden uitgelegd dat de Nederlandse rechtspersonen die deel uitmaakten van [Groep] Groep min of meer gelijktijdig in staat van faillissement zijn verklaard, en
(2) dat tussen partijen vast staat dat [Groep] Groep is tekortgeschoten in de nakoming van de verbintenissen die voortvloeien uit de kredietovereenkomst van 24 juni 2009 en dat hieruit volgt dat de bank, op grond van de schriftelijk overeengekomen borgtocht, [appellant] mag aanspreken voor het bedrag van € 150.000,-.
‘simpelweg[heeft]
gesteld dat de Bank [appellant] uit hoofde van de borgtocht mag aanspreken en[dat]
zij geen woord[heeft]
vuil gemaakt aan hetgeen [appellant] omtrent de toezeggingen van de Bank in verband met de vereiste commitment heeft gesteld’.
Voor zover hierin een grief besloten ligt - die erop neerkomt dat de rechtbank in r.o. 4.2. van het vonnis waarvan beroep ten onrechte heeft aangenomen dat de bank [appellant] (in uitgangspunt) mag aanspreken voor het bedrag in de overeenkomst van borgtocht -, overweegt het hof dat de in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel mee brengt dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, maar gesteld noch gebleken is dat een van deze uitzonderingen zich hier voordoet.
Het hof laat de (mogelijke) grief zoals hiervoor genoemd daarom als zodanig onbesproken. Terzijde overweegt het hof dat een inhoudelijke behandeling van de grief hem zou hebben geleid tot het oordeel dat deze faalt. Het hof verwijst in dit verband naar hetgeen hierna in r.o. 3.6.3. zal worden geoordeeld, over de invloed van de door [appellant] gestelde toezeggingen van de bank op het rechtskarakter van de borgstelling.
De rechtbank heeft de verweren van [appellant] verworpen, hoofdzakelijk op grond van het niet voldoen aan de stelplicht, tegen welke beslissingen [appellant] opkomt met de grieven 1, 2 en 3.
Toezeggingen door bank in verband met de borgstelling (1)
(1) dat het verweer van [appellant] , dat de borgstelling is komen te vervallen toen [geïntimeerde] medio 2009 ging bepalen welke koers [Groep] Groep moest varen, niet kan slagen, omdat
(a) de borgtocht onderdeel is van de tussen twee zakelijk optredende partijen gesloten kredietovereenkomst II en het ervoor moet worden gehouden dat [appellant] de goede en kwade kansen heeft afgewogen alvorens deze overeenkomst te sluiten, en omdat
(b) eventueel onrechtmatig handelen van de bank in de fase voorafgaand aan het sluiten van kredietovereenkomst II (waarvan overigens niet is gebleken) onverlet laat dat de borgstelling is overeengekomen, en
(2) dat het zo kan zijn dat [appellant] zich tijdens de onderhandelingen over kredietovereenkomst II onder druk gezet heeft gevoeld, maar dat in zijn stellingen geen beroep op een wilsgebrek kan worden gelezen.
Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte tot deze oordelen gekomen.
stelt in dit verband dat de bank hem in de fase voordat de akte van borgstelling werd getekend heeft voorgehouden dat de borgtocht moest worden gezien als een middel om commitment te kweken en niet als zekerheid. Dit zou betekenen dat, als [appellant] zich zou inzetten in het belang van [Groep] Groep en daarbij zou doen wat de bank nodig vond, de borgtocht niet zou worden uitgewonnen. Dezelfde uitlatingen heeft de bank volgens [appellant] gedaan bij het sluiten van de kredietovereenkomsten I en II en in de fase daarna, toen uitvoering werd gegeven aan de kredietovereenkomsten. Volgens [appellant] heeft hij voldaan aan wat de bank van hem wilde en staat deze gang van zaken eraan in de weg dat de bank nu een beroep doet op de borgstelling. [appellant] doet in dit verband een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid.
Het hof begrijpt dat ook [appellant] er - ten minste: subsidiair - van uitgaat dat de bank hem op grond van de schriftelijk overeengekomen borgstelling mag aanspreken tot betaling van het bedrag van € 150.000,-, maar vervolgens stelt dat dit recht aan beperkingen is onderworpen ten gevolge van de - hierna nader te bespreken - uitlatingen door de bank.
Dat het kweken van commitment een van de doeleinden is van de borgstelling, of mogelijk zelfs het hoofddoel, betekent echter niet dat áls voldoende commitment wordt getoond, daarmee automatisch de borgstelling of het uitwinnen daarvan van de baan zouden zijn.
Mede gelet op de positie van [appellant] ten opzichte van [Groep] Groep (zie r.o. 3.1. onder b) is in de akte van borgstelling van 14 januari 2009 geen sprake van een particuliere borgtocht. Zoals blijkt uit de beide kredietovereenkomsten (zie r.o. 3.1. onder e en h) is de borgtocht aangegaan ten behoeve van het normale bedrijf van [Groep] Groep, waarvan [appellant] , naast [derde] , bestuurder en grootaandeelhouder was. [appellant] heeft niets gesteld dat afdoet aan dit oordeel.
Voor zoveel nodig merkt het hof, in verband met het ‘normale’ van de borgstelling in verband met de bedrijfsuitoefening, nog op dat de borgtochtverlening in dit geval was gekoppeld aan het daadwerkelijk uitbreiden van het krediet en het daadwerkelijk ter beschikking stellen van extra liquiditeiten, tot een aanmerkelijk hoger bedrag dan het totaal van de beide borgstellingen. Een zodanige uitbreiding van het bedrijfskrediet en het ter beschikking stellen van extra liquiditeiten is alleszins gebruikelijk in de uitvoering van enig bedrijf, evenals het in dat verband verstrekken van extra zekerheden, zoals borgtochten.
Niettemin faalt het beroep van [appellant] op de genoemde wilsgebreken en wel op inhoudelijke gronden.
De onjuiste voorstelling van zaken waarop [appellant] zich in verband met dwaling beroept, wordt gevormd door de omstandigheid dat de bank, in strijd met voordien gedane uitlatingen, tot uitwinning van de borgtocht is overgegaan. Als deze uitlatingen níet zijn gedaan, zoals de bank stelt, is geen sprake van de voor dwaling vereiste onjuiste voorstelling van zaken. Als zou blijken dat de uitlatingen wél zijn gedaan en dat deze de bank binden, is bij laatstgenoemde bij het sluiten van de overeenkomst evenmin sprake geweest van een onjuiste voorstelling van zaken (maar kunnen [appellant] eventueel andere rechtsmiddelen ten dienste staan om zich te verweren tegen het optreden van de bank).
mutatis mutandisvan toepassing op [appellant] beroep op bedrog. Ook dat vindt zijn basis in de gestelde uitlatingen van de bank en faalt daarom. Het beroep op misbruik van omstandigheden faalt reeds omdat het een inhoudelijke onderbouwing (onder meer van het element ‘misbruik’) ontbeert.
artikel 7:852 lid 1 BW, weliswaar een beroep toe op de genoemde wilsgebreken, maar inhoudelijk gezien wordt dat beroep niet anders ingevuld dan in verband met de overeenkomst van borgtocht, zodat het beroep faalt op de hiervoor aangegeven gronden.
Het hof is van oordeel dat [appellant] zijn stellingen op dit punt niet deugdelijk heeft onderbouwd. Zijn stellingen komen erop neer dat de bank vanaf het moment dat zij (volgens [appellant] : ten onrechte) niet akkoord is gegaan met de doorstart-scenario, het roer heeft overgenomen.
Uit de enkele omstandigheid dat de bank niet heeft ingestemd met het door [appellant] voorgestelde doorstart-scenario kan naar het oordeel van het hof echter niet volgen dat de bank de zeggenschap over [Groep] Groep volledig heeft overgenomen. Na de afwijzing van het doorstart-scenario hebben de bank en [Groep] Groep kredietovereenkomst II gesloten. [appellant] en [derde] zijn aangebleven als bestuurders. Uit [appellant] eigen stellingen volgt dat hij zich (ook) op dat moment volledig verantwoordelijk heeft gevoeld voor de belangen van [Groep] Groep en daarnaar heeft gehandeld. [appellant] heeft niet gesteld uit welke feiten en omstandigheden niettemin volgt dat de bank zich toen jegens [Groep] Groep anders heeft gedragen dan van de bank - als bank - kon worden verwacht.
De bank heeft betwist dat op enig moment sprake is geweest van ‘het roer overnemen’ en heeft die stelling onderbouwd onder verwijzing naar een brief d.d. 2 juni 2009 (prod. 16 concl. van repliek in conventie/antwoord in reconventie). In deze brief schrijft de bank aan [appellant] en [derde] (onder meer):
‘(…) Zoals wij schrijven in onze brief dd 29 mei 2009 is de bank bereid als één van de betrokken partijen mee te denken (subject tot credit approval) over de invulling van het liquiditeitstekort, waarbij de bank aangaf niet alleen te willen staan en een substantiële bijdrage verwacht van andere stakeholders. Bovendien dienen de voorwaarden die [bank 3] stelt aan haar inbreng de Bank te conveniëren.Voorts heeft de Bank, in tegenstelling tot hetgeen u schrijft, nooit de expliciete keuze gemaakt voor een bepaald toekomstscenario, deze keuzes worden namelijk door het bedrijf gemaakt, maar heeft aangegeven (om ons moverende redenen) niet achter een doorstart scenario te kunnen staan. Uw uitspraak dat de Bank zich volledig heeft gecommitteerd aan een bepaald scenario is dan ook niet juist. Het is ook niet juist dat de Bank het bedrijf een bepaald scenario oplegt. (…)’Ook naar aanleiding van het beroep op deze brief heeft [appellant] niet nader gesteld uit welke feiten en omstandigheden (anders dan de afwijzing van het doorstart-scenario) kan blijken dat de bank vanaf medio 2009
de factohet beleid van [Groep] Groep heeft bepaald. Het hof zal de desbetreffende stellingen van [appellant] daarom verder buiten beschouwing laten bij de beoordeling van het aan de redelijkheid en billijkheid ontleende verweer.
Deze stellingen, die door de bank gemotiveerd zijn betwist (onder meer met de vervolgens op haar beurt niet door [appellant] betwiste stelling dat de bank helemaal niet de huisbankier van [afnemer] was), zijn door [appellant] niet van enige onderbouwing voorzien. [appellant] heeft ook niet deugdelijk uitgelegd waarom de kredietverstrekking op basis van kredietovereenkomst II ten nadele heeft gestrekt van [Groep] Groep. Ook al zou het zo zijn dat de bank door het sluiten van kredietovereenkomst II (alleen of vooral) andere belangen heeft willen dienen dan die van [Groep] Groep, dan blijft overeind dat het extra krediet aan [Groep] Groep is verstrekt en deze ook ten voordele heeft gestrekt. [appellant] heeft niets gesteld dat afdoet aan deze conclusie.
onaanvaardbaaris dat de bank een beroep doet op de borgstelling. Afhankelijk van de aard en de inhoud ervan kunnen de (gestelde) uitlatingen door de bank, indien komt vast te staan dat zij zijn gedaan, van invloed zijn op het oordeel van het hof inzake het verweer.
Het hof ziet daarom aanleiding om [appellant] , conform zijn voldoende gespecificeerde bewijsaanbod en op in het dictum nader aan te geven wijze, toe te laten tot het bewijs van zijn stellingen inzake uitlatingen van de bank over de uitwinbaarheid van de borgstelling. Het hof komt mede tot deze beslissing, gelet op het oordeel van dit hof in de eerder genoemde verzoekschriftprocedure (zie r.o. 3.4.2.).
Toezeggingen door bank in verband met de borgstelling (2)
(1) dat niet is komen vast te staan dat de bank ermee heeft ingestemd dat zij zou afzien van de uitwinning van de borgstelling als [appellant] zich zou inspannen om zekerheden ten behoeve van de bank uit te winnen, omdat
(a) uit e-mailcorrespondentie van de advocaat van [appellant] met de bank vanaf november 2009 weliswaar blijkt dat is verzocht om af te zien van de uitwinning van de borgstelling, vanwege [appellant] inspanningen bij het uitwinnen van zekerheden ten behoeve van de bank, maar
(b) niet blijkt dat de bank met dat verzoek heeft ingestemd, terwijl
(c) het enige tijd niet reageren op het verzoek geen rechtsverwerking oplevert, en
(2) dat de bij pleidooi gewijzigde stelling, erop neerkomend dat [appellant] en de bank (mondeling) zijn overeengekomen dat de bank zou afzien van uitwinning van de borgstelling, als [appellant] zich zou inspannen om zekerheden ten behoeve van de bank uit te winnen, niet overtuigt, omdat uit de relevante e-mails niet blijkt dat de advocaat van [appellant] de bank herinnert aan deze overeenkomst, en uitsluitend verzoekt om
‘een gebaar’en
‘een blijk van waardering’,welke opstelling zich niet verhoudt tot de nieuwe stelling inzake de overeenkomst over de uitwinbaarheid van de borgstelling.
Volgens [appellant] is de rechtbank ten onrechte tot deze oordelen gekomen. [appellant] stelt in dit verband dat hij steeds heeft gesteld, en niet pas bij pleidooi, dat uit uitlatingen van medewerkers van de bank volgt dat laatstgenoemde ermee heeft ingestemd dat de borgstelling niet zou worden uitgewonnen als [appellant] zich zou inspannen om zekerheden uit te winnen.
Uit inleidende passages in de memorie van antwoord (waaronder nr. 33) begrijpt het hof dat de bank haar inhoudelijke weerspreking van de standpunten van [appellant] in eerste aanleg handhaaft in hoger beroep, in elk geval in die zin dat zij betwist dat zij de gestelde overeenkomst met [appellant] heeft gesloten en subsidiair, voor het geval het bestaan van de overeenkomst zou worden aangenomen, dat [appellant] zijn kant van de overeenkomst is nagekomen. De bank herhaalt in dit laatste verband haar in eerste aanleg ingenomen en toegelichte standpunt dat de (gestelde) opbrengsten van de (gestelde) activiteiten van [appellant] niet ten goede zijn gekomen aan de bank, maar aan de boedel - en daarom irrelevant zijn in verband met de borgstelling en haar uitwinbaarheid.
(1) dat [appellant] weliswaar heeft gesteld dat de verkoopopbrengst van het bedrijfspand in [plaats 2] volledig ten goede is gekomen aan de bank en vervolgens in mindering is gebracht op het krediet aan [Groep] Groep, waardoor
(b) het krediet voor [Groep] Groep in feite niet is vergroot, maar
(2) dat deze stellingen, wat daar ook van zij, niet afdoen aan de gehoudenheid van [appellant] op basis van de akte van borgstelling, omdat
(a) partijen voorafgaand aan het sluiten van kredietovereenkomst II al bekend was dat het pand zou worden verkocht en in diezelfde overeenkomst een krediethypotheek inzake dat pand werd vermeld, zodat
(c) is gesteld noch gebleken dat [appellant] ten tijde van het sluiten van de kredietovereenkomst ervan uit mocht gaan dat de verkoopopbrengst ten goede zou komen
aan [Groep] Groep.
Volgens [appellant] zijn deze oordelen onjuist.
stelt in dit verband dat de investering van € 2.000.000,- door [bank 3] alleen mogelijk was als de bank additioneel € 1.000.000,- aan liquide middelen zou verstrekken, dat de bank dit aanvankelijk ook heeft gedaan [door middel van kredietovereenkomst II, hof], maar vervolgens de extra kredietruimte ook weer ongedaan heeft gemaakt, door de verkoopopbrengst van het bedrijfspand in [plaats 2] in mindering te brengen op het krediet. [appellant] stelt in dit verband verder dat uit de prognoses en analyses op grond waarvan [bank 3] heeft geïnvesteerd de noodzaak van de additionele € 1.000.000,- van de bank duidelijk volgde en dat in dat kader ook is besproken dat de verkoopopbrengst van het bedrijfspand in [plaats 2] ten goede zou komen aan [Groep] Groep.
De handelwijze van [geïntimeerde] is volgens [appellant] onrechtmatig. Het uitwinnen van de borgtocht komt, gelet op deze onrechtmatigheid, in strijd met de redelijkheid en billijkheid, aldus [appellant] .
Deze gang van zaken is niet ten nadele geweest van [Groep] Groep, in die zin dat haar totale schuld aan de bank vervolgens met een gelijk bedrag is verminderd.
Het hof overweegt dat de zienswijze van [appellant] erop neerkomt dat de bank in en na september 2009 onverminderd de in kredietovereenkomst II neergelegde kredietfaciliteit had moeten bieden, had moeten instemmen met het tenietgaan van haar zekerheidsrecht op het pand in [plaats 2] en niettemin de verkoopopbrengst van dat pand bij [Groep] Groep had moeten laten.
[appellant] heeft niet deugdelijk gemotiveerd gesteld op grond waarvan de bank in september 2009 gehouden was om in te stemmen met deze - voor de bank duidelijk nadelige - gang van zaken.
Dat in verband met de financiering door [bank 3] zou zijn besproken dat de verkoopopbrengst ten goede zou komen aan [Groep] Groep, zoals [appellant] heeft gesteld, is daartoe onvoldoende. Daaruit volgt niet dat de bank daadwerkelijk heeft ingestemd met de door [appellant] bedoelde verslechtering van haar zekerheidspositie.
Daaruit volgt evenmin dat de bank daarmee had
moeteninstemmen. Het hof wijst er in dit verband op dat, zoals tussenpartijen vast staat, de financiële positie van [Groep] Groep in de maanden na het sluiten van kredietovereenkomst II duidelijk was verslechterd. Onder die omstandigheden kon niet zonder meer van de bank worden verlangd dat zij in ruil voor minder zekerheden hetzelfde krediet zou blijven verstrekken. [appellant] heeft niet deugdelijk onderbouwd gesteld waarom dat in september 2009 wél kon worden verlangd.
Het hof wijst er verder op dat het zo moge zijn dat de nominale kredietruimte is verminderd na en ten gevolge van de verkoop van het bedrijfspand in [plaats 2] en de afwikkeling van de hypotheek, maar de totale kredietruimte zat voor een deel ‘vast’ in die hypotheek. Door de handelwijze van de bank trad in de feitelijk voor [Groep] Groep beschikbare liquide middelen geen wijziging op. Inderdaad vermeerderden deze beschikbare liquide middelen niet, maar zij verminderden evenmin. [appellant] heeft niets gesteld dat afdoet aan deze conclusie.
Het hof overweegt, ten slotte, dat de stellingen van [appellant] inzake het onrechtmatig handelen van de bank in verband met de bestemming van de verkoopopbrengst alle betrekking hebben op de relatie tussen de bank en [Groep] Groep en/of de bank en [bank 3] . [appellant] heeft niet toegelicht waarom dit onrechtmatig handelen, als het zou komen vast te staan, betekent dat het
onaanvaardbaar isdat de bank zich thans ten opzichte van [appellant] beroept op de borgstelling. Ook in dit opzicht is [appellant] tekortgeschoten in zijn stelplicht.
4.De uitspraak
3 oktober 2017voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 8 tot 16 weken na de datum van dit arrest;