Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[appellant 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[appellante 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.[geintimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geintimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer 3497682 \ CV EXPL 14-10774)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven met producties en eiswijziging;
- de memorie van antwoord met producties;
- de akte van [appellanten] van 8 september 2015;
- de antwoordakte van [geintimeerden] van 6 oktober 2015.
3.De beoordeling
Het beroep op artikel 3:105 BW slaagt als komt vast te staan dat [appellanten]
bezitterwas van de erfdienstbaarheid op het moment dat de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van dat bezit werd voltooid.
De verjaring treedt op grond van artikel 3:306 BW in door verloop van twintig jaren. Zij begint te lopen met de aanvang van de dag, volgende op die waarop [appellanten] als niet-rechthebbende bezitter is geworden van de erfdienstbaarheid, of de onmiddellijke opheffing kon worden gevorderd van de onrechtmatige toestand waarvan dit bezit de voortzetting vormt. Dit betekent dat de erfdienstbaarheid ook kan zijn ontstaan als [appellanten] niet gedurende de volledige verjaringstermijn van twintig jaren bezitter van de erfdienstbaarheid is geweest. Vereist is dat in ieder geval op het moment van de
voltooiingvan de verjaringstermijn ondubbelzinnig sprake is geweest van het bezit van de erfdienstbaarheid. Of dit laatste het geval is, moet worden beoordeeld op grond van de verkeersopvattingen, met inachtneming van de wettelijke bepalingen inzake het bezit en overigens op grond van uiterlijke feiten (artikel 3:108 BW).
Ook het afvalwater van nummer [adres 1] - dat eveneens in de mestkelder terecht komt - werd aldus vanuit die mestkelder naar het riool gepompt. De woning op nummer [adres 1] werd op dat moment bewoond door de broer van [geintimeerden] . Het hof gaat ervan uit dat de beide broers dit, gelet op de familierelatie, een normale gang van zaken hebben gevonden. Uit hetgeen partijen over en weer hebben gesteld kan niet worden afgeleid of de beide broers op dit punt tot afspraken zijn gekomen, of dat de gang van zaken heeft berust op een gedogen van de zijde van [geintimeerden] .
verplichtingvoor [geintimeerden] om te dulden dat het afvalwater van nummer [adres 1] via zijn leidingwerk wordt afgevoerd naar het openbare riool. Evenmin volgt daaruit dat [appellanten] ten minste op het moment van de (veronderstelde) voltooiing van de verjaringstermijn bezitter was van deze erfdienstbaarheid. Het enkele feit dat het afvalwater van nummer [adres 1] ruim twintig jaren is afgevoerd via het leidingwerk van [geintimeerden] is daartoe onvoldoende. [geintimeerden] hoefde daaruit niet af te leiden dat [appellanten] van mening was dat hem het
rechtdaartoe toekwam, meer in het bijzonder het recht daartoe uit hoofde van een erfdienstbaarheid. [appellanten] heeft geen andere uiterlijke feiten gesteld die in dit verband relevant zijn. Evenmin heeft [appellanten] op dit punt een voldoende concreet bewijsaanbod gedaan.
Omdat niet kan worden vastgesteld dat [appellanten] op enig moment bezitter is geweest van de erfdienstbaarheid zoals door hem gesteld, kan deze erfdienstbaarheid niet zijn ontstaan door de verjaring zoals geregeld in de artikelen 3:105 jo. 3:306 en 3:314 BW.