ECLI:NL:GHSHE:2017:4157

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
28 september 2017
Publicatiedatum
28 september 2017
Zaaknummer
200.190.501_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huwelijksvermogensrecht en vergoedingsrechten in echtscheidingsprocedure

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, gaat het om een hoger beroep in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man die in 2002 huwelijkse voorwaarden hebben opgesteld. De vrouw heeft in eerste aanleg verzocht om de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2016 te vernietigen, waarin onder andere werd bepaald dat zij een bedrag van € 55.615,-- aan de man moest voldoen in het kader van vergoedingsrechten. De man heeft incidenteel appel ingesteld en vorderingen gedaan die betrekking hebben op verschillende vergoedingsrechten die hij meent te hebben op de vrouw. Het hof heeft de zaak op 28 september 2017 behandeld en heeft de beschikking van de rechtbank vernietigd voor zover deze de vergoedingsplicht van de vrouw betreft, en heeft in plaats daarvan bepaald dat de vrouw een totaalbedrag van € 44.565,-- aan de man dient te voldoen. Het hof heeft daarbij ook de draagplicht van partijen met betrekking tot een schuld aan de Belastingdienst vastgesteld. De uitspraak benadrukt de toepassing van artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden, dat bepaalt dat echtgenoten elkaar moeten vergoeden wat aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 28 september 2017
Zaaknummer: 200.190.501/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/293605 / FA RK 15-2511
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante in principaal appel,
verweerster in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S.M. van Luijk,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in principaal appel,
appellant in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.A. Becking.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2016, zoals aangevuld bij beschikking van die rechtbank van 8 maart 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 19 april 2016, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • het verzoek van de man te bepalen dat de vrouw enig bedrag aan de man dient te voldoen af te wijzen;
  • te bepalen dat de man een bedrag van € 33.627,50, de helft van de hypothecaire lening d.d. 3 augustus 2005 van € 67.255,-- aan de vrouw dient te vergoeden;
  • te bepalen dat de man een bedrag van € 7.040,10 wegens door de vrouw betaalde termijnen van het krediet, dient te vergoeden;
  • te bepalen dat de man een bedrag van € 4.000,--, wegens het door de vrouw voor de man betaalde fototoestel, dient te vergoeden;
  • te bepalen dat de man een bedrag van € 152,90, wegens door de vrouw betaalde verzekeringspremies van de telefoon van de man, dient te vergoeden;
  • te bepalen dat de man een bedrag een bedrag van € 2.119,50, wegens door de vrouw betaalde naheffingsaanslagen kinderopvangtoeslag, dient te vergoeden.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 4 november 2016, heeft de man verzocht om de vrouw in haar grieven niet-ontvankelijk te verklaren c.q. de grieven van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daartegen door de man geen grieven zijn gericht.
Tevens heeft de man incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de vrouw in het kader van een vergoedingsrecht aan de man dient te voldoen een bedrag van € 55.615,--, binnen vier weken na de datum van de uitspraak, dan wel binnen een door het hof te bepalen termijn;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden een bedrag van € 33.627,50, zijnde de helft van de hypothecaire lening d.d. 3 augustus 2005, binnen vier weken na de datum van de uitspraak, dan wel binnen een door het hof te bepalen termijn;
  • te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden de navolgende bedragen die vermeld zijn in de punten 34 (het hof begrijpt: 31) tot en met 46 van het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, te weten: € 6.400,--, € 8.000,--, € 5.950,-- € 5.500,--, € 5.900,--, € 8.268,56, € 5.582,--, € 13.618,24, € 11.600,--, € 2.965,-- en € 2.000,--, volgens de man in totaal een bedrag van € 109.411,30, binnen vier weken na de datum van de uitspraak, dan wel binnen een door het hof te bepalen termijn;
  • af te wijzen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar dient te vergoeden een bedrag van € 7.040,-- ter zake van door haar betaalde termijnen van het krediet;
  • af te wijzen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar dient te vergoeden een bedrag van € 4.000,-- ter zake van het fototoestel;
  • af te wijzen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar dient te vergoeden een bedrag van € 152,90 ter zake van door haar betaalde verzekeringspremies en telefoonkosten;
  • af te wijzen het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man aan haar dient te vergoeden een bedrag van € 2.119,50 ter zake van door haar betaalde naheffingsaanslagen kinderopvangtoeslag.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 20 december 2016, heeft de vrouw verzocht het incidenteel appel van de man af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 februari 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Luijk;
  • de man, bijgestaan door mr. Becking.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de man d.d. 19 januari 2017;
  • het v6-formulier met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 20 januari 2017;
  • de ter zitting overgelegde stukken, te weten: de pleitnotitie van de advocaat van de vrouw, alsmede de pleitnotitie van de advocaat van de man.

3.De beoordeling

3.1.1.
Partijen zijn op 24 december 2002 te Dussen, gemeente Werkendam, na het maken van huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd.
3.1.2.
De huwelijkse voorwaarden houden onder meer het volgende in:

Algehele uitsluiting
Artikel 1.
Tussen de echtgenoten zal elke huwelijksvermogensrechtelijke gemeenschap zijn uitgesloten.
(…)
Gemeenschappelijke huishouding
Artikel 3.
1. Uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding worden gedaan ten laste van een gemeenschappelijke bank- en/of girorekening en /of gemeenschappelijke kas.
2. Niet tot de kosten van de gemeenschappelijke huishouding worden gerekend, de premies en koopsommen van overlijdensrisicoverzekering(en), daaronder begrepen het risicodeel van een gemengde verzekering en ongevallenverzekering. (…)
3. Partijen verplichten zich naar evenredigheid van hun inkomen bij te dragen in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding; voor zover deze inkomsten ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders nettovermogen naar evenredigheid daarvan. Indien slechts één van de partijen inkomen heeft, komen de kosten van de gemeenschappelijke huishouding geheel ten laste van die partij.
(…)
Artikel 4.
1. De echtgenoot die over enig kalenderjaar meer heeft bijgedragen in de kosten van de huishouding dan zijn aandeel ingevolge het hiervoor bepaalde, heeft het recht hetgeen hij teveel heeft bijgedragen terug te vorderen van de andere echtgenoot.
2. Het in lid 1 bedoelde vorderingsrecht vervalt, indien betaling of verrekening daarvan niet binnen één jaar na het einde van het betreffende kalenderjaar heeft plaatsgehad of schriftelijk is gevorderd.
Vergoedingen
Artikel 5.
1. De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar en niet vatbaar voor verjaring of verval.
(…)”
3.2.1.
Op 13 mei 2015 heeft de vrouw een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
3.2.2.
Bij de bestreden beschikking van 20 januari 2016, zoals aangevuld bij beschikking van die rechtbank van 8 maart 2016 is daarop onder meer de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 24 mei 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij deze beschikking heeft de rechtbank voorts, voor zover thans van belang:
  • bepaald dat de vrouw in het kader van een vergoedingsrecht een bedrag van € 55.615,-- aan de man dient te voldoen;
  • het meer of anders verzochte afgewezen.
3.4.
Partijen kunnen zich met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De vrouw heeft in haar principaal appel zes grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. De man heeft in zijn incidenteel appel twee grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven van partijen, alsmede de vermeerdering van het verzoek van de vrouw, hebben alle betrekking op het al dan niet bestaan van vergoedingsrechten over en weer ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden. In het hiernavolgende zal het hof daar per gesteld vergoedingsrecht op ingaan. Het hof neemt daarbij ook in aanmerking de door de man gestelde vergoedingsrechten ná 2009, nu de man daarom (kennelijk zijn verzoek in eerste aanleg vermeerderend) in de toelichting op grief 1 heeft verzocht, hetgeen tijdig is te achten. Dat de rechtbank ten onrechte geen acht zou hebben geslagen op rekeningafschriften stammende uit de periode na 2009, zoals de man in zijn eerste grief betoogt, berust op een kennelijk misverstand aan de zijde van de man. De door de man in eerste aanleg gestelde vergoedingsrechten zagen immers alleen op de periode van 2006 tot en met 2009.
3.6.
Bij de beoordeling of er al dan niet sprake is van een vergoedingsrecht van de één jegens de ander stelt het hof art. 5 lid 1 huwelijkse voorwaarden voorop. Dit artikel luidt als volgt:
“De echtgenoten zijn, voor zover niet anders bepaald, verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, ten bedrage van of naar de waarde ten dage van de onttrekking. Deze vergoedingen zijn terstond opeisbaar en niet vatbaar voor verjaring of verval.”
Het hof overweegt allereerst dat het enkele feit dat gelden van de privérekening van de man naar de privérekening van de vrouw of naar de gemeenschappelijke rekening zijn overgeboekt ontoereikend is om een vergoedingsrecht aan te nemen. Bepalend is immers of het geld ten bate van het vermogen van de vrouw is gekomen of anderszins is opgemaakt. Het is aan de man feiten en omstandigheden te stellen waaruit kan worden afgeleid dat de door hem overgemaakte gelden ten bate van de vrouw zijn gekomen, waarbij onder meer een rol kan spelen waarom de man de betreffende bedragen aan de vrouw heeft overgemaakt en de uitleg van de man terzake. Het hof zal hierna de afzonderlijke posten beoordelen.
Vergoedingsrecht ad € 750,-- (grief 3 principaal appel)
3.7.1.
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 750,--, welk bedrag door de man op 6 september 2007 is overgemaakt naar de rekening van de vrouw. Volgens de vrouw is dit bedrag besteed aan de kosten van de huishouding, meer in het bijzonder aan hun verblijf in Movie Park Germany.
3.7.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij handhaaft zijn standpunt dat ten behoeve van de vrouw een bedrag van € 750,-- aan zijn vermogen is onttrokken. De man ontkent dat dit bedrag is benut voor vakantie.
3.7.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, die – met stukken onderbouwd – heeft betoogd dat het geld is besteed aan een gezinsvakantie, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat voormeld bedrag van € 750,-- ten bate van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. De enkele overschrijving van een bedrag van € 750,-- naar de privérekening van de vrouw, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Mitsdien slaagt op dit onderdeel de grief van de vrouw.
Vergoedingsrecht ad € 7.500,-- (grief 3 principaal appel)
3.8.1.
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 7.500,--, welk bedrag door de man op 2 oktober 2007 is overgemaakt naar de rekening van de vrouw. Volgens de vrouw is dit bedrag eveneens besteed aan de kosten van de huishouding. Zij stelt, onder overlegging van een productie, dat zij in oktober 2007 tot een bedrag van € 5.500,-- op de Visa-rekening heeft gestort en dat partijen kort daarna een reis naar de V.S. hebben gemaakt, waar het geld is uitgegeven aan de kosten van de huishouding.
3.8.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. De man heeft in hoger beroep het door de vrouw te vergoeden bedrag van € 7.500,-- verlaagd tot een bedrag van € 3.321,15 (zie pt. 12 verweerschrift).
De man stelt, onder overlegging van producties, dat hij op 2 oktober 2007 een bedrag van € 7.500,-- op de rekening van de vrouw heeft gestort (productie 2 bij verweerschrift) en dat hij van de rekening van de vrouw vervolgens een bedrag van € 2.200,-- heeft opgenomen welk bedrag hij heeft besteed aan betaling van bouwvakkers en schilders die werkten aan het huis van de vrouw: het geld is derhalve besteed aan investeringen in het huis van de vrouw. De vrouw heeft op 3 oktober 2017 van haar rekening € 1.121,25 betaald ten behoeve van het interieur. Ook dat bedrag is afkomstig uit het vermogen van de man en is geïnvesteerd in het vermogen van de vrouw, aldus de man.
3.8.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat voormeld bedrag van € 3.321,15 ten bate van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. Uit de door de man overgelegde producties blijkt niet dat het bedrag van € 3.321,15 aan het vermogen van de man is onttrokken ten bate van de vrouw (de man zegt wel dat het door hem overgemaakte geldbedrag is besteed aan het huis van de vrouw en het interieur, maar daarvan blijkt niets). De enkele omstandigheid dat de man een bedrag van € 7.500,-- heeft overgemaakt op rekening van de vrouw, is daartoe onvoldoende, evenals de omstandigheid dat de vrouw van haar rekening op 3 oktober een betaling heeft gedaan terzake interieur (dat zij die betaling heeft gedaan met het door de man overgemaakte bedrag blijkt namelijk nergens uit). Mitsdien slaagt ook op dit onderdeel de grief van de vrouw.
Vergoedingsrecht ad € 4.000,-- (grief 3 principaal appel)
3.9.1.
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 4.000,--, welk bedrag door de man op 13 maart 2008 is overgemaakt naar de rekening van de vrouw. Volgens de vrouw is dit bedrag besteed aan de kosten van de huishouding.
3.9.2.
De man heeft hiertegen slechts het volgende verweer gevoerd. De man heeft in hoger beroep het door de vrouw te vergoeden bedrag van € 4.000,-- verlaagd tot een bedrag van € 3.300,-- (zie pt. 13 verweerschrift). De man stelt, onder overlegging van producties, dat hij op 13 maart 2008 een bedrag van € 4.000,-- op de rekening van de vrouw heeft gestort (productie 5 bij verweerschrift). Een dag later neemt de vrouw van haar rekening een bedrag op van € 1.750,- en op 19 maart 2008 een bedrag van € 1.550,-- (productie 6 bij verweerschrift). De vrouw heeft voor zover de man bekend daarmee haar eigen vermogen doen toenemen met € 3.300,--. Derhalve dient zij dit bedrag aan de man te vergoeden.
3.9.3.
Het hof overweegt als volgt.
De enkele constatering door de man dat de vrouw, kort nadat hij voormeld bedrag van € 4.000,-- naar de privérekening van de vrouw had overgemaakt, een bedrag van in totaal € 3.300,-- heeft opgenomen, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. De vrouw heeft gemotiveerd betwist dat voormeld bedrag van € 3.300,-- aan haar ten goede is gekomen. De man had daar tegenover meer inzicht moeten geven in de kosten van de huishouding en zijn bijdrage terzake. Mitsdien slaagt op dit onderdeel de grief van de vrouw.
Vergoedingsrecht ad € 9.200,-- (grief 3 principaal appel)
3.10.1.
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 9.200,--, welk bedrag door de man op 8 augustus 2008 is overgemaakt naar de rekening van de vrouw. Volgens de vrouw is dit bedrag besteed aan de kosten van de huishouding en aan de aankoop van fietsen.
3.10.2.
De man heeft hiertegen slechts het volgende verweer gevoerd. De man heeft in hoger beroep het door de vrouw te vergoeden bedrag van € 9.200,-- verlaagd tot een bedrag van € 8.800,-- (zie pt. 15 verweerschrift). Ten aanzien van dit bedrag is de man van mening dat het ten behoeve van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. De man stelt, onder overlegging van productie 7 bij zijn verweerschrift, dat hij op 8 augustus 2008 vanuit zijn privérekening € 9.200,-- heeft gestort op de privérekening van de vrouw. Drie dagen later, op 12 augustus 2008, heeft de vrouw een bedrag van € 7.500,-- opgenomen. Onduidelijk is wat de vrouw met dit bedrag heeft gedaan. De man kan derhalve niet anders concluderen dan dat het vermogen van de vrouw is toegenomen met voornoemd bedrag, welk bedrag de vrouw aan de man dient te vergoeden. Op 11 augustus heeft de vrouw € 1.300,-- doorgestort naar haar privérekening. De vrouw dient ook dit bedrag aan de man te vergoeden.
3.10.3.
Het hof overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen in rov. 3.6, heeft de man onvoldoende gesteld om te concluderen dat aan hem een vergoedingsrecht jegens de vrouw toekomt van € 8.800,--. De enkele constatering dat de man vanuit zijn privérekening een bedrag van € 9.200,-- heeft overgemaakt op rekening van de vrouw, evenals de constatering dat de vrouw vervolgens van haar rekening een bedrag van € 7.500,-- heeft opgenomen en een bedrag van € 1.300,-- heeft doorgestort naar haar privérekening, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Bovendien heeft de vrouw betwist dat voormeld bedrag van € 8.800,-- aan haar ten goede is gekomen. De man heeft nagelaten uit te leggen waarom hij het geld heeft overgemaakt. Daardoor is niet vast te stellen of de man met die overmaking voldaan heeft aan een op hem rustende verbintenis. Mitsdien slaagt op dit onderdeel de grief van de vrouw.
Vergoedingsrecht ad € 4.165,-- (grief 5 principaal appel)
3.11.1.
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 4.165,--. Hoewel het juist is dat zij heeft erkend dat de man een bedrag van € 4.165,-- heeft betaald ten behoeve van haar onderneming [onderneming] , had de man als vergoeding daarvoor een deel van de voorraad kleding van [onderneming] toegedeeld kunnen krijgen. Van een vergoedingsrecht kan voorts geen sprake zijn nu van de ondernemingsrekening van [onderneming] ook kosten van de huishouding werden voldaan.
3.11.2.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij handhaaft zijn standpunt dat ten behoeve van de vrouw een bedrag van € 4.165,-- aan zijn vermogen is onttrokken. Hij wijst er op dat de vrouw dit in eerste aanleg zelf ook heeft erkend.
3.11.3.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de vrouw faalt. In eerste aanleg heeft de vrouw erkend dat de man een bedrag van € 4.165,-- heeft betaald ten behoeve van haar onderneming [onderneming] . In hoger beroep is de vrouw niet expliciet teruggekomen op deze erkenning. De vrouw heeft zich alleen op het standpunt gesteld dat de man een deel van de voorraad van [onderneming] toegedeeld kan krijgen. Dat doet aan het bestaan van het vergoedingsrecht echter niet af. Ook de stelling van de vrouw dat van de ondernemingsrekening van [onderneming] kosten van de huishouding werden betaald, maakt niet dat in dezen geen sprake kan zijn van een vergoedingsrecht. Met het betalen door de man van voormeld bedrag van € 4.165,-- ten behoeve van de onderneming van de vrouw, heeft er ten koste van de man en ten bate van de vrouw een vermogensverschuiving plaatsgevonden, hetgeen ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht oplevert voor de man.
Vergoedingsrecht ad € 30.000,-- (grief 6 principaal appel)
3.12.1.
De vrouw maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat de man een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 30.000,-- nu hij afdoende zou hebben bewezen dat hij uit zijn privévermogen € 30.000,-- heeft aangewend om het aandeel van de vrouw in een gezamenlijke schuld van partijen ter zake van het flexibel hypotheek krediet bij ABN AMRO af te lossen. Volgens de vrouw heeft zij niet geprofiteerd van het krediet. Het krediet is aan de man uitbetaald en door hem geïnvesteerd in zijn woning aan de [adres] te [plaats] teneinde de woning aantrekkelijker te maken voor potentiële kopers. De vrouw vindt het daarom bijzonder onredelijk dat zij de helft van het krediet van € 60.000,--, zijnde € 30.000,-- aan de man moet vergoeden.
3.12.2.
De man voert hiertegen het volgende aan. Partijen hebben op 30 oktober 2003 een flexibel hypotheekkrediet bij ABN AMRO afgesloten ter hoogte van € 60.000,-- (zie productie 10 verweerschrift man). Op 1 juni 2006 heeft hij zijn woning verkocht. Uit de nota van afrekening blijkt dat uit de overwaarde het krediet van € 60.000,-- is afgelost. De man heeft derhalve het gezamenlijk krediet afgelost, zodat de vrouw gehouden is hem een bedrag van € 30.000,-- te vergoeden.
3.12.3.
Het hof oordeelt als volgt.
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is, dat zij gezamenlijk een schuld van € 60.000,-- zijn aangegaan en dat deze schuld door de man is afgelost bij de verkoop van de aan hem in eigendom toebehorende woning aan de [adres] te [plaats] .
Het hof begrijpt de grief van de vrouw aldus, dat zij zich op het standpunt stelt dat van een vergoedingsrecht geen sprake kan zijn, nu de man geheel draagplichtig moet worden geacht voor de schuld, omdat de geleende gelden alleen aan hem ten goede zijn gekomen.
Volgens art. 6:10 BW zijn schuldenaren ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem of haar in hun onderlinge verhouding aangaat draagplichtig. Hierbij staat het volgende voorop.
“Evenmin als in het geldende B.W. nadere bepalingen omtrent de grootte van “zijn aandeel” zijn gegeven, is in de algemene bepaling van het eerste lid [van art. 6:10 BW, hof] nader omschreven hoe het gedeelte van de schuld dat hem “aangaat” moet worden vastgesteld. Hieromtrent toch zijn geen algemene regels te geven. De grootte van ieders bijdrageplicht zal in de eerste plaats afhangen van hetgeen zij uitdrukkelijk of stilzwijgend omtrent hun bijdrageplicht zijn overeengekomen en van een eventuele onderlinge rechtsverhouding der schuldenaren, op grond waarvan zij zich gezamenlijk hebben verbonden; zo beslist de vennootschapsovereenkomst over de onderlinge bijdrageplicht van de firmanten in de firmaschulden. Is de schuld om baat aangegaan, dan is voorts van belang – en dit vooral, wanneer er tussen de schuldenaren geen andere band bestaat, dan het feit dat zij hoofdelijke medeschuldenaren zijn – in hoeverre de tegenwaarde van hun schuld ieder van hen ten goede is gekomen. (…) Tenslotte kunnen ook de beginselen van ongerechtvaardigde verrijking nog een rol spelen. In ieder geval is het niet wenselijk – gelijk in sommige buitenlandse wetboeken is bepaald – als hoofdregel voorop te stellen dat de schuldenaren voor gelijke delen in de schuld moeten bijdragen; de uitzonderingen zouden dan belangrijker zijn dan de hoofdregel. Vanzelfsprekend is echter, indien geen van de hierboven aangegeven omstandigheden en beginselen uitsluitsel geven, een draagplicht voor gelijke delen ook volgens het ontwerp de aangewezen oplossing.” (Parl. Gesch. Boek 6 (algemeen gedeelte van het verbintenissenrecht), p. 108, voetnoten weggelaten.)
De grootte van ieders bijdrageplicht hangt dus in de eerste plaats af van hetgeen partijen omtrent die bijdrageplicht zijn overeengekomen. De vrouw stelt echter niet dat zij uitdrukkelijk of stilzwijgend met de man heeft afgesproken dat de schuld (grotendeels) voor zijn rekening zou komen.
De enkele omstandigheid waarop de vrouw zich wél beroept, namelijk dat de geleende gelden (volledig of grotendeels) ten goede zijn gekomen aan man (zo al juist), maakt dan nog niet dat de man (volledig of grotendeels) draagplichtig is voor de schuld. Tussen partijen bestond niet slechts de band van hoofdelijk medeschuldenaar. Zij waren ten tijde van het aangaan van de schuld ook echtgenoten die elkaar ingevolge art. 1:81 BW getrouwheid, hulp en bijstand verschuldigd zijn en die daarom verplicht zijn elkaar het nodige te verschaffen. Dat dáárvan, in het bijzonder “elkaar het nodige verschaffen”, bij de lening van € 60.000,--, geen sprake was, heeft de vrouw niet gesteld en dat is ook niet gebleken. Dit had temeer op de weg van de vrouw gelegen nu niet duidelijk is waarom zij – niettegenstaande het huwelijksvermogensregime (een zogenoemde koude uitsluiting) – überhaupt samen met de man de lening van € 60.000,-- is aangegaan. Derhalve moeten beide partijen worden geacht voor gelijke delen in de schuld bij te dragen.
Nu beide partijen voor gelijke delen draagplichtig zijn ter zake van het krediet van
€ 60.000,-- en verder niet in geschil is dat de man dit gehele bedrag heeft afgelost, brengt dat met zich mee dat ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan de man een vergoedingsrecht toe komt van € 30.000,--. De slotsom is dan ook dat grief 6 faalt. Voor toewijzing van het verzoek van de vrouw om bankafschriften (mvg, pt. 61) bestaat dan geen grond.
Vergoedingsrecht ad € 33.627,50 (vermeerdering verzoek van de vrouw, grief 2 incidenteel appel van de man)
3.13.1.
De vrouw stelt een vergoedingsrecht op de man te hebben van € 33.627,50. Zij voert daartoe het volgende aan. Partijen zijn in 2005 een tweetal hypothecaire leningen aangegaan van € 317.645,-- respectievelijk € 67.255,--, met als onderpand de echtelijke woning. Deze laatste lening van € 67.255,-- was aangegaan voor consumptieve doeleinden. Partijen zijn beide hoofdelijk aansprakelijk voor de lening van € 67.255,--. Aangezien de echtelijke woning eigendom is van de vrouw, stelt de vrouw voor dat zij deze lening “toegescheiden” krijgt, zodat de man aan haar voormeld bedrag van € 33.627,50 dient te vergoeden.
3.13.2.
De man voert hiertegen het volgende aan. De vrouw heeft in 2005 haar hypotheek met een torenhoge rente overgesloten om te profiteren van de toen geldende lage rentestand. Omdat de looptijd van haar oude hypotheek, afgesloten in 2002, nog lang doorliep, moest daarvoor een boete betaald worden. De boete betrof een bedrag van ca. € 38.000,--. Om de boeterente te betalen, hebben partijen een krediet afgesloten. Na voldoening van de boeterente, is het resterende bedrag van het krediet van € 29.143,-- gestort op de privérekening van de vrouw. Het krediet van € 67.255,-- is derhalve geheel ten goede gekomen aan de vrouw.
3.13.3.
De man stelt in zijn incidenteel appel dat juist hijzelf een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 33.627,50. Hij voert daartoe het volgende aan. Nu beide partijen hoofdelijk aansprakelijk zijn aangaande het krediet van € 67.255,-- en het krediet in zijn geheel ten goede is gekomen aan de vrouw, brengt dat met zich mee dat hij een vergoedingsrecht heeft op de vrouw van € 33.627,50.
3.13.4.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Het ontgaat de vrouw volkomen waarom zij een bedrag van € 33.627,50 aan de man zou moeten betalen. Het vermogen van de man is nimmer verminderd met € 33.627,50. De man was enkel hoofdelijk aansprakelijk, waaruit hij inmiddels is ontslagen.
3.13.5.
Het hof overweegt als volgt.
Met betrekking tot het verzoek van de vrouw:
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat een bedrag van € 33.627,50 ten bate van de man aan haar vermogen is onttrokken. Door de vrouw is bovendien niet dan wel onvoldoende weersproken dat, zoals de man heeft gesteld, na betaling van de boeterente, het restantbedrag van het hypothecair krediet van € 29.143,-- is gestort op de privérekening van de vrouw. Derhalve zal het verzoek van de vrouw worden afgewezen.
Met betrekking tot grief 2 in incidenteel appel van de man:
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd, dat een bedrag van € 33.627,50 ten bate van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. Het enkele feit dat de man naast de vrouw hoofdelijk aansprakelijk was voor het hypothecaire krediet van € 67.255,--, maakt nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht vaststaat. Mitsdien faalt op dit onderdeel grief 2 van de man in incidenteel appel.
Vergoedingsrecht ad € 7.040,10 (vermeerdering verzoek van de vrouw)
3.14.1.
De vrouw stelt een vergoedingsrecht op de man te hebben van € 7.040,10. Zij voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft geconstateerd dat zij steeds de maandelijkse premie voor het flexibel hypothecair krediet bij ABN AMRO van € 60.000,-- heeft voldaan, ondanks dat zij geen enkel voordeel bij het krediet heeft gehad. Gedurende de periode van januari 2005 tot en met mei 2006 gaat het om een bedrag van € 3.860,63. Gemiddeld betreft het een bedrag van € 227,10 per maand, zodat het gedurende de periode november 2003 (datum aangaan van het krediet) tot en met mei 2006 (datum aflossing van het krediet) om een bedrag van € 7.040,10 gaat.
3.14.2.
De man voert hiertegen het volgende verweer. Volgens de man is het krediet geheel ten behoeve van de vrouw afgesloten. Het ligt daarom voor de hand dat de vrouw ook de rentelasten voor haar rekening neemt.
3.14.3.
Het hof overweegt als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie wordt rente op een hypothecaire lening van een woning aangemerkt als kosten van de huishouding. In de huwelijkse voorwaarden van partijen is van een uitzondering op deze regel niet gebleken. Er bestaat mitsdien geen vergoedingsrecht. Het verzoek van de vrouw dient derhalve te worden afgewezen.
Vergoedingsrecht ad € 4.000,-- (vermeerdering verzoek van de vrouw)
3.15.1.
De vrouw stelt een vergoedingsrecht op de man te hebben van € 4.000,--. Zij voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft op 27 juni 2006 een bedrag van € 4.000,-- aan de man overgemaakt, zodat de man in staat was een fototoestel te kopen. De man dient dit bedrag conform art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw te restitueren.
3.15.2.
De man voert hiertegen het volgende verweer. De man begrijpt niet waar de vordering van de vrouw op gestoeld is. Hij heeft weliswaar toentertijd een fototoestel gekocht, het is de man echter niet bekend dat de vrouw dit fototoestel zou hebben betaald.
Het fototoestel is niet meer in het bezit van de man. Onder verwijzing naar de door de man als productie 15 bij zijn verweerschrift overgelegde inboedellijst, wijst de man erop dat hij het fototoestel in het kader van de verdeling van de inboedel ook niet heeft teruggezien.
3.15.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat voormeld bedrag van € 4.000,-- ten bate van de man aan haar vermogen is onttrokken. De enkele overschrijving van een bedrag van € 4.000,-- onder vermelding van ‘fototoestel’ maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Mitsdien dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen.
Vergoedingsrecht ad € 152,90 (vermeerdering verzoek van de vrouw)
3.16.1.
De vrouw stelt een vergoedingsrecht op de man te hebben van € 152,90. Zij voert daartoe het volgende aan. Na het feitelijk uiteengaan van partijen heeft de man een nieuwe mobiele telefoon gekocht, waarvoor de vrouw vanaf juni 2014 tot en met februari 2016 de verzekeringspremie van in totaal € 152,90 heeft voldaan.
3.16.2.
De man voert hiertegen het volgende verweer. Volgens de man dient het verzoek van de vrouw te worden afgewezen nu de verzekeringspremie kosten van de huishouding zijn.
3.16.3.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof wijst het verzoek van de vrouw af. Het huwelijk van partijen is geëindigd op 24 mei 2016 (dit is de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand). Tot die datum brengt art. 1:84 BW met zich dat de door de vrouw betaalde verzekeringspremies, als kosten van de huishouding moeten worden gedragen door partijen naar evenredigheid van het gemene inkomen. Dat de vrouw, uitgaande van dit criterium, te veel heeft betaald, is niet gesteld of gebleken. De vrouw heeft evenmin feiten en omstandigheden gesteld die meebrengen dat art. 1:84 BW vóór de genoemde datum van 24 mei 2016 niet (meer) van toepassing was.
Vergoedingsrecht ad € 2.119,50 (vermeerdering verzoek van de vrouw)
3.17.1.
De vrouw stelt een vergoedingsrecht op de man te hebben van € 2.119,50. Zij voert daartoe het volgende aan. De vrouw heeft na het feitelijk uiteengaan van partijen een tweetal naheffingsaanslagen kinderopvangtoeslag ontvangen. Het gaat om een bedrag van € 2.323,-- over 2012 en € 1.916,-- over 2013. De man dient derhalve de helft van beide bedragen, in totaal € 2.119,50, aan de vrouw te restitueren.
3.17.2.
De man voert hiertegen het volgende verweer. Van restitutie kan geen sprake zijn nu dit kosten van de huishouding betreffen.
3.17.3.
Het hof overweegt als volgt.
Blijkens de zijdens de vrouw overgelegde berichten van de Belastingdienst van 28 maart 2014, respectievelijk 31 juli 2015, is een totaalbedrag van € 4.239,-- verschuldigd aan de Belastingdienst. Het betreft een verzoek om een bedrag van € 2.323,-- aan teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2012 terug te betalen en een verzoek om een bedrag van € 1.916,-- aan teveel ontvangen kinderopvangtoeslag over 2013 terug te betalen. Het hof is van oordeel dat, nu de bedragen zien op de jaren waarin partijen gehuwd zijn geweest, partijen deze ieder voor de helft dienen te dragen. Van feiten en omstandigheden die afwijking op dit uitgangspunt rechtvaardigen, is het hof niet gebleken. De vrouw heeft echter pas regres op de man als zij aantoonbaar meer dan de helft van voormeld bedrag van € 4.239,-- heeft voldaan.
Het hof zal de verplichting van de man jegens de vrouw aldus in het dictum opnemen.
Vergoedingsrecht ad € 6.400,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.18.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 6.400,--. Hij voert daartoe het volgende aan. Op 28 september 2012 heeft de man vanaf zijn privérekening rechtstreeks een bedrag van € 6.400,-- gestort op de rekening van de onderneming van de vrouw, [onderneming] .
3.18.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. Er werden indertijd zeer regelmatig bedragen ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding van de rekening van [onderneming] afgeschreven, alsmede werd er kleding ten behoeve van de kinderen aan de voorraad van [onderneming] onttrokken. In 2012 ging het om een door [onderneming] betaald bedrag ten behoeve van de gemeenschappelijke huishouding van € 2.911,91, alsmede kleding en sokken voor de kinderen van in totaal € 3.982,79. Bovendien werd een bedrag van ruim € 68.000,-- betaald aan gezamenlijke kosten via de privérekening van de vrouw. Het kan daarom toch niet zijn dat de man een vordering heeft op de vrouw, omdat hij toevallig geld heeft gestort op de rekening van [onderneming] .
3.18.3.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man slaagt. Door de vrouw is niet weersproken dat aan het vermogen van de man een bedrag van € 6.400,-- is onttrokken ten behoeve van haar onderneming [onderneming] . Derhalve heeft de man ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw van € 6.400,--. Dat, voor zover al juist, van de ondernemingsrekening van [onderneming] kosten van de huishouding werden betaald, maakt dat niet anders. Ook hetgeen de vrouw voor het overige heeft aangevoerd, kan niet tot een ander oordeel leiden.
Vergoedingsrecht ad € 8.000,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.19.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 8.000,--. Hij voert daartoe het volgende aan. Op 8 december 2011 heeft hij van zijn privérekening een bedrag van € 8.000,-- voldaan aan het RTL-programma ‘Eigen Huis & Tuin’ in verband met het opknappen en opnieuw aanleggen van de tuin bij de woning van de vrouw.
3.19.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. De vrouw stelt zich op het standpunt dat het opknappen van een bestaande tuin niet als investering door de man in het vermogen van de vrouw kan worden beschouwd, waardoor de man een vergoedingsrecht zou hebben. Een tuin behoort bij de inboedel van een woning. Bovendien ging het vooral om de bestaande tuin meer kindvriendelijk te maken door het plaatsen van (bijvoorbeeld) een nieuwe trampoline, schommels en banken.
3.19.3.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man faalt. Met de vrouw is het hof van oordeel, dat het door de man voldoen van een bedrag van € 8.000,-- moet worden beschouwd als een uitgave ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Ingevolge art. 3 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden moeten de kosten van de huishouding worden voldaan naar evenredigheid van ieders inkomen. Dat de man, uitgaande van dit criterium, te veel heeft betaald, is niet gesteld of gebleken.
Vergoedingsrecht ad € 5.950,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.20.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 5.950,--. Hij voert daartoe het volgende aan. Partijen hebben gezamenlijk een rendement groeiportefeuille bij Nationale Nederlanden. Op 18 maart 2009 is een bedrag van € 7.500,-- opgenomen en doorgestort naar de privérekening van de vrouw. Eveneens op 18 maart 2009 wordt ook nog een bedrag van € 5.000,-- overgemaakt op de privérekening van de vrouw. Op 23 maart 2009 heeft de vrouw vervolgens aan Interactive Studio’s eenmaal een bedrag van € 10.000,-- en eenmaal een bedrag van € 1.900,-- betaald voor de ontwikkeling van haar [onderneming] webshop. Nu het een gezamenlijke rekening betreft waarvan de investeringen zijn gedaan ten behoeve van de onderneming van de vrouw alleen, is de man van mening dat de vrouw ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan hem de helft van € 11.900,--, derhalve € 5.950,--, moet voldoen.
3.20.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. Nergens blijkt uit dat de opgenomen bedragen van € 7.500,-- en € 5.000,-- zijn overgemaakt naar de privérekening van de vrouw, laat staan dat Interactive Studio’s hiervan zou zijn betaald.
3.20.3.
Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat voormeld bedrag van € 5.950,-- ten bate van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. Voor zover al juist, maakt de enkele overschrijving van de gezamenlijke rekening bij Nationale Nederlanden naar de privérekening van de vrouw nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Mitsdien faalt op dit onderdeel de grief van de man.
Vergoedingsrecht ad € 5.500,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.21.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 5.500,--. Hij voert daartoe in wezen slechts het volgende aan. Op 30 juni 2014 en 30 juli 2014 heeft de vrouw een bedrag opgenomen van de gezamenlijke beleggersrekening bij Nationale Nederlanden van € 6.000,-- respectievelijk € 5.000,--. De man maakt aanspraak op de helft van de in totaal opgenomen bedragen en is derhalve van oordeel dat de vrouw een bedrag van € 5.500,-- aan hem dient te vergoeden.
3.21.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. Volgens de vrouw heeft de man op geen enkele wijze aangetoond dat de opgenomen bedragen van € 6.000,-- en € 5.000,-- enkel en alleen aan de vrouw ten goede zijn gekomen. Beide partijen hebben voor de overboeking naar de privérekening van de vrouw getekend. Partijen waren ten tijde van de overboeking reeds geruime tijd uit elkaar, zodat deze gezamenlijke rekening kon worden opgeheven. De vrouw heeft van de betreffende bedragen alle lopende uitgaven voldaan.
3.21.3.
Het hof overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen in rov. 3.6, heeft de man onvoldoende gesteld om te concluderen dat aan hem een vergoedingsrecht jegens de vrouw toekomt van € 5.500,--. De enkele constatering dat de vrouw een bedrag heeft opgenomen van de gezamenlijke beleggersrekening bij Nationale Nederlanden van € 6.000,-- respectievelijk € 5.000,--, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Bovendien heeft de vrouw betwist dat voormeld bedrag van € 5.500,-- aan haar ten goede is gekomen. Mitsdien faalt op dit onderdeel de grief van de man.
Vergoedingsrecht ad € 5.900,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.22.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 5.900,--. Hij voert daartoe het volgende aan. Op 16 september 2010 heeft de man een bedrag van € 4.000,-- overgemaakt naar de ondernemingsrekening van [onderneming] . Vervolgens heeft de man op 23 september 2010 een bedrag van € 1.900,-- overgemaakt naar de privérekening van de vrouw, waarvan de vrouw vervolgens een bedrag van € 2.192,45 heeft betaald aan [kledingleverancier] , een leverancier van kleding. De man heeft derhalve een bedrag van € 5.900,-- geïnvesteerd in de onderneming van de vrouw, hetgeen de vrouw ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden de vrouw aan de man dient te vergoeden.
3.22.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. De stellingen van de man zijn onjuist. Weliswaar betaalt de vrouw inderdaad op 21 september 2010 een bedrag van € 2.192,45 aan [kledingleverancier] , maar op het door de man als productie 20 in het geding gebrachte rekeningafschrift van [onderneming] is duidelijk te zien dat de vrouw op deze zelfde datum een bedrag van € 2.000,-- overboekt van haar privérekening naar de rekening van [onderneming] . De man legt dan ook volstrekt ten onrechte een link tussen zijn betalingen en de betaling aan [kledingleverancier] .
3.22.3.
Het hof overweegt als volgt.
Door de vrouw is niet weersproken dat aan het vermogen van de man een bedrag van € 4.000,-- is onttrokken ten behoeve van haar onderneming [onderneming] . Derhalve heeft de man ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden een vergoedingsrecht op de vrouw van € 4.000,--. In zoverre slaagt de grief van de man.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man echter niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat voormeld bedrag van € 1.900,-- ten bate van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. Uit de door de man overgelegde producties blijkt niet dat het bedrag van € 1.900,-- aan het vermogen van de man is onttrokken ten bate de vrouw. De enkele omstandigheid dat de man een bedrag van € 1.900,-- heeft overgemaakt op rekening van de vrouw, is daartoe onvoldoende, evenals de omstandigheid dat de vrouw van haar rekening op 21 september 2010 een betaling heeft gedaan terzake [kledingleverancier] van € 2.192,45. Mitsdien slaagt ook op dit onderdeel de grief van de vrouw.
Vergoedingsrecht ad € 8.268,56 (grief 2 incidenteel appel)
3.23.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 8.268,56. Daartoe voert hij het volgende aan. Op 7 maart 2007 heeft hij van zijn privérekening bij Nationale Nederlanden een bedrag van € 9.000,-- gestort op de gezamenlijke rekening van partijen. Op 9 maart 2007 wordt van laatstgenoemde rekening ten behoeve van de woning van de vrouw [interieurbouw] voldaan ter hoogte van € 5.000,--, alsmede [naam] te [vestigingsplaats] ter hoogte van € 268,56 en een kasopname ter hoogte van € 3.000,-- ten behoeve van schilders en bouwvakkers. Derhalve is de man van oordeel dat de vrouw in totaal een bedrag van € 8.268,56 aan hem dient te vergoeden.
3.23.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. Uit niets blijkt dat het bedrag van € 9.000,-- daadwerkelijk is aangewend voor de betaling van [interieurbouw] Interieurbouw en [naam] . Er werd wel meer van de gezamenlijke rekening voldaan. Voorts blijkt ook nergens uit waar het opgenomen bedrag van € 3.000,-- aan is besteed.
3.23.3.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat van voormeld bedrag van € 9.000,-- een bedrag van in totaal € 8.268,56 ten bate van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. De enkele constatering dat kort nadat de man een bedrag van € 9.000,-- heeft overgemaakt van zijn privérekening naar de gezamenlijke rekening van partijen, van die gezamenlijke rekening [interieurbouw] Interieurbouw en [naam] is betaald, alsmede een bedrag van € 3.000,-- zou zijn opgenomen voor de betaling van schilders en bouwvakkers, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ten aanzien van die bedragen ontstaat.
Vergoedingsrecht ad € 5.582,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.24.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 5.582,--. Daartoe voert hij slechts in wezen het volgende aan. Op 28 september 2011 boekt de man vanuit zijn privérekening bij Nationale Nederlanden een bedrag van € 5.500,-- over op een andere privérekening. Vanuit die rekening voldoet hij op 18 oktober 2011 rechtstreeks een nota van [onderneming] , de onderneming van de vrouw, ter hoogte van € 5.582,--.
3.24.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. De vrouw kan niets met deze vordering. Nergens blijkt uit dat de betaling van € 5.582,-- ziet op een betaling ten behoeve van [onderneming] .
3.24.3.
De grief van de man faalt. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende onderbouwd dat een bedrag van € 5.582,-- ten bate van de onderneming van de vrouw aan zijn vermogen is onttrokken. Anders dan de man betoogt, biedt het door hem als productie 22 overgelegde overzicht van mutaties daartoe geen bewijs.
Vergoedingsrecht ad € 13.618,24 (grief 2 incidenteel appel)
3.25.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 13.618,24. Daartoe voert hij het volgende aan. Op 19 januari 2007 boekt de man van zijn privérekening bij Nationale Nederlanden een bedrag over van € 20.000,-- naar de gezamenlijke rekening van partijen. Op 23 januari 2007 wordt vervolgens aan [interieurbouwers] Interieurbouwers, ten behoeve van de woning van de vrouw, een bedrag van € 8.618,24 voldaan en op 23 januari 2007 wordt voldaan ten behoeve van de woning van de vrouw aan [interieurbouw] Interieurbouw een bedrag van € 5.000,--. Derhalve is de man van mening dat de vrouw aan hem dient te vergoeden een bedrag van € 13.618,24.
3.25.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. Zowel de betaling aan [interieurbouwers] Interieurs als [interieurbouw] Interieurbouw betreft inboedel. De eerste heeft vouwgordijnen geleverd, de laatste op maat gemaakte meubels voor twee kinderkamers. De inboedel is reeds verdeeld tussen partijen, zodat alleen al om die reden de vordering van de man afgewezen dient te worden.
3.25.3.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man faalt. Het hof is van oordeel dat de betalingen aan [interieurbouwers] Interieurbouwers en [interieurbouw] Interieurbouw van in totaal € 13.618,24 moeten worden beschouwd als uitgaven ten behoeve van de gewone gang van de huishouding. Ingevolge art. 3 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden moeten de kosten van de huishouding worden voldaan naar evenredigheid van ieders inkomen. Dat de man, uitgaande van dit criterium, te veel heeft betaald, is niet gesteld of gebleken.
Vergoedingsrecht ad € 11.600,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.26.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 11.600,--. Daartoe voert hij slechts in wezen het volgende aan. Op 13 november 2008 wordt een bedrag van € 5.500,-- van de privérekening van de man overgemaakt naar de privéspaarrekening van de vrouw. Nadien maakte de man iedere maand € 100,-- over naar voormelde spaarrekening van de vrouw. Het gaat daarbij om een totaalbedrag van € 4.200,--. Op 30 juni 2008 heeft de man een bedrag van € 1.900,-- naar de privéspaarrekening van de vrouw overgeboekt. In totaal heeft de man derhalve een bedrag van € 11.600,-- overgeboekt naar de spaarrekening van de vrouw, welk bedrag de vrouw aan de man dient te vergoeden conform art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden.
3.26.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. Aangaande het bedrag van € 5.500,-- en het door de man gevorderde bedrag van € 1.900,--, is de vrouw van mening dat de man op geen enkele wijze heeft aangetoond waaraan dit bedrag besteed zou kunnen zijn. Met betrekking tot het door de man maandelijks overgemaakte bedrag van € 100,--, zijnde € 4.200,-- in totaal, merkt de vrouw op dat zij diep teleurgesteld is in de beweegredenen van de man dit bedrag thans te vorderen. De man weet namelijk heel goed dat partijen deze bedragen op de spaarrekening van de vrouw stortten om te sparen voor de kinderen. De man gebruikt ook consequent “sparen” als omschrijving.
3.26.3.
Het hof overweegt als volgt.
Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen in rov. 3.6, heeft de man onvoldoende gesteld om te concluderen dat aan hem een vergoedingsrecht jegens de vrouw toekomt van € 11.600,--. De enkele constatering dat de man in totaal een bedrag van € 11.600,-- heeft overgemaakt van zijn privérekening naar de privérekening van de vrouw, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Bovendien heeft de vrouw betwist dat voormeld bedrag van € 11.600,-- aan haar ten goede is gekomen en, zo stelt het hof vast, is de man ter zitting in hoger beroep ook niet teruggekomen op de stelling van de vrouw dat het maandelijks door hem overgemaakte bedrag van € 100,-- bedoeld was om te sparen voor de kinderen. Mitsdien faalt de grief van de man.
Vergoedingsrecht ad € 2.965,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.27.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 2.965,--. Daartoe voert hij slechts in wezen het volgende aan. Op 1 februari 2010 heeft de man van zijn privérekening een bedrag van € 1.465,-- overgemaakt op de rekening van [onderneming] , de onderneming van de vrouw. Op 30 maart 2013, heeft de man een bedrag van € 1.500,-- gestort op de rekening van [onderneming] .
3.27.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. De vordering van de man dient te worden afgewezen. Volgens de vrouw blijkt nergens uit dat de door de man gevorderde bedragen van in totaal € 2.965,-- zien op een betaling ten behoeve van [onderneming] .
3.27.3.
Het hof overweegt als volgt.
De grief van de man faalt. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen in rov. 3.6, heeft de man onvoldoende gesteld om te concluderen dat aan hem een vergoedingsrecht jegens de vrouw toekomt van in totaal € 2.965,--. De enkele constatering dat de man op 1 februari 2010 en op 30 maart 2013 van zijn privérekening een bedrag van € 1.465,--, respectievelijk € 1.500,-- heeft overgemaakt op de rekening van [onderneming] , de onderneming van de vrouw, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Bovendien heeft de vrouw gemotiveerd betwist dat voormelde bedragen aan haar, dan wel aan haar onderneming ten goede zijn gekomen.
Vergoedingsrecht ad € 2.000,-- (grief 2 incidenteel appel)
3.28.1.
De man stelt een vergoedingsrecht op de vrouw te hebben van € 2.000,--. Daartoe voert hij slechts in wezen het volgende aan. Op 12 augustus 2013 heeft de man van zijn privérekening een bedrag van € 2.000,-- op de rekening van [onderneming] , de onderneming van de vrouw.
3.28.2.
De vrouw voert hiertegen het volgende verweer. De vordering van de man dient te worden afgewezen. Volgens de vrouw blijkt nergens uit dat het door de man gevorderde bedrag van in totaal € 2.000,-- ziet op een betaling door de man ten behoeve van [onderneming] .
3.28.3.
De grief van de man faalt. Onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervóór heeft overwogen in rov. 3.6, heeft de man onvoldoende gesteld om te concluderen dat aan hem een vergoedingsrecht jegens de vrouw toekomt van € 2.000,--. De enkele constatering dat de man van zijn privérekening een bedrag van € 2.000,-- heeft overgemaakt op de rekening van [onderneming] , de onderneming van de vrouw, maakt, zonder verdere nadere toelichting die ontbreekt, nog niet dat daarmee voor de man ten opzichte van de vrouw een vergoedingsrecht ontstaat. Bovendien heeft de vrouw gemotiveerd betwist dat voormeld bedrag van € 2.000,-- aan haar, dan wel aan haar onderneming ten goede is gekomen.
Resumerend
3.29.
Uit het voorgaande volgt dat de vrouw ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan de man dient te voldoen een bedrag van € 4.165,-- (rov. 3.11.3), respectievelijk € 30.000,-- (rov. 3.12.3), € 6.400,-- (rov. 3.18.3) en € 4.000,-- (rov. 3.22.3). In totaal derhalve een bedrag van € 44.565,--.
3.30.
Nu de vrouw op grond van het hiervóór overwogene ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan de man dient te voldoen een bedrag van in totaal € 44.565,--, begrijpt het hof grief 4 van de vrouw aldus dat zij alsnog wenst over te gaan tot verrekening van hetgeen zij teveel zou hebben bijgedragen aan de kosten van de huishouding. Aan deze grief gaat het hof – als te vaag – voorbij, reeds omdat de vrouw haar stellingen, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet nader heeft gepreciseerd.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 20 januari 2016, doch uitsluitend voor zover daarbij is bepaald dat de vrouw in het kader van een vergoedingsrecht € 55.615,-- aan de man dient te voldoen,
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de vrouw ingevolge art. 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden aan de man dient te voldoen een bedrag van in totaal € 44.565,--;
bepaalt dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn met betrekking tot de schuld aan de Belastingdienst van in totaal € 4.239,-- en bepaalt dat, voor zover de vrouw meer dan de helft van de hier bedoelde schuld heeft voldaan, zij tot het bedrag van dat meerdere regres heeft op de man (zie rov. 3.17.3);
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.J. van Laarhoven, G.J. Vossestein en T.J. Mellema-Kranenburg en is op 28 september 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van mr. A.C. Kaemingk, griffier.