ECLI:NL:GHSHE:2017:4473

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
20 juli 2017
Publicatiedatum
17 oktober 2017
Zaaknummer
200.200.517_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van partneralimentatie na echtscheiding met betrekking tot huwelijksgerelateerde behoefte en draagkracht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 20 juli 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de partneralimentatie tussen een vrouw en een man na hun echtscheiding. De vrouw, verzoekster in hoger beroep, had in eerste aanleg een beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 30 juni 2016 aangevochten, waarin de partneralimentatie voor de man was vastgesteld op € 1.330,- per maand. De vrouw stelde dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man lager was dan vastgesteld, en dat de man in staat was om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien.

Het hof heeft vastgesteld dat het huwelijk op 28 november 2016 is ontbonden en dat er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren. De vrouw en de man hebben gezamenlijk een vennootschap onder firma gedreven, maar de vrouw had ook een eenmanszaak. Het hof heeft de huwelijksgerelateerde behoefte van de man vastgesteld op € 1.500,- netto per maand, waarbij rekening is gehouden met de gemiddelde winst uit de eenmanszaak van de vrouw over de jaren 2011 tot en met 2013. Het hof heeft geoordeeld dat de verliezen van de vof niet van invloed zijn op de behoeftebepaling, omdat deze voornamelijk te maken hadden met afschrijvingen en investeringen.

De vrouw heeft betoogd dat de man niet behoeftig is, omdat hij een verdiencapaciteit heeft en geen woonlasten of levensmiddelen hoeft te bekostigen. Het hof heeft echter geoordeeld dat de man, gezien zijn leeftijd en de omstandigheden, niet in staat is om in zijn eigen levensonderhoud te voorzien. Uiteindelijk heeft het hof de partneralimentatie vastgesteld op € 972,- per maand met ingang van 28 november 2016 tot 1 januari 2017, en € 969,- per maand met ingang van 1 januari 2017. De proceskosten in hoger beroep zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.200.517/01
zaaknummer rechtbank : C/03/196696 FA RK 14-3000
beschikking van de meervoudige kamer van 20 juli 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. A.S. van Gans te Maastricht,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. M. Kikken te Vaals.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 30 juni 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 29 september 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 30 juni 2016.
2.2
De man heeft op 29 november 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 oktober 2016 met bijlagen – zijnde stukken eerste aanleg – ingekomen op 14 oktober 2016;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 30 mei 2017 met bijlagen, ingekomen op 31 mei 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 2 juni 2017 met bijlagen, ingekomen op 6 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 1 juni 2017 met bijlagen, ingekomen op 2 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 6 juni 2017 met bijlage, ingekomen op 7 juni 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 27 juni 2017, ingekomen op diezelfde datum;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 28 juni 2017, ingekomen op diezelfde datum.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 13 juni 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Het huwelijk van partijen is op 28 november 2016 ontbonden door echtscheiding.
3.3
Uit het huwelijk van partijen zijn geen kinderen geboren.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, de uitkering in de kosten van levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand bepaald op € 1.330,- per maand.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de huwelijksgerelateerde behoefte van de man, zijn behoeftigheid en de draagkracht van de vrouw.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde de dag waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, is niet in geschil zodat het hof deze datum als uitgangspunt neemt.
Partneralimentatie
Huwelijksgerelateerde behoefte van de man
5.1
De huwelijksgerelateerde behoefte van de man is tussen partijen in geschil.
5.2
Het hof stelt het volgende voorop. De hoogte van behoefte van de man is mede gerelateerd aan de welstand tijdens het huwelijk. Bij de bepaling van de hoogte van de behoefte dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden. Dit betekent dat de rechter zowel in aanmerking zal moeten nemen wat de inkomsten tijdens de laatste jaren van het huwelijk zijn geweest als een globaal inzicht zal moeten hebben in het uitgavenpatroon in dezelfde periode om daaruit te kunnen afleiden in welke welstand partijen hebben geleefd. De behoefte zal daarnaast zo veel mogelijk aan de hand van concrete gegevens betreffende de reële of de met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten - en gelet op de welstand redelijke - kosten van levensonderhoud door de rechter worden bepaald.
5.3
Partijen dreven tijdens het huwelijk gezamenlijk een vennootschap onder firma , te weten “ [de vof] ” (hierna: vof). Uit deze vof genereerden zij fiscaal gezien geen inkomsten. De vrouw dreef daarnaast een eenmanszaak, te weten “ [de eenmanszaak] ” (hierna: eenmanszaak). Als uitgangspunt voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte van de man, is de rechtbank uitgegaan van de gemiddelde winst uit de eenmanszaak over 2012 (€ 39.755,-), 2013 (€ 40.859,-) en 2014 (€ 29.884,-) zijnde € 36.833,- per jaar.
5.4
De vrouw is van mening dat bij de behoeftepaling ten onrechte geen rekening is gehouden met het negatieve resultaat uit de vof. Het feit dat de verliezen van de vof mede te verklaren zijn uit investeringen in die vof doet niet af aan het feit dat het inkomen dat aan partijen ter beschikking stond aanzienlijk lager was dan het resultaat van de onderneming van de vrouw alleen. Het inkomen dat partijen ter beschikking hebben gehad, bestond uit alle inkomensgegevens, dat wil zeggen genoten winsten én verliezen. Juist omdat het inkomen van partijen te beperkt was, hebben partijen voor een deel ingeteerd op het vermogen dat in de vof zit.
Voorts stelt zij dat de privé-uitgaven van partijen voor een groot deel werden gedekt uit de voordelen van de vof, zoals de woonlasten, gebruik van nutsvoorzieningen, internet en voedsel. Partijen leefden dus (ook) van (de bedrijfsvoering van) de vof. Daarenboven hebben partijen sober geleefd en de privé-uitgaven zijn dan ook beperkt geweest. De vrouw stelt dat de vuistregel inzake behoeftebepaling op onderhavige situatie, vanwege de specifieke situatie, niet kan worden toegepast. Zij stelt primair dat de huwelijksgerelateerde behoefte maximaal € 734,- per maand bedraagt.
Ook indien wel wordt uitgegaan van de vuistregel, dan nog is de behoefte van de man lager dan € 1.500,- per maand, nu het gezinsinkomen, rekening houdende met de verliezen uit de vof, slechts € 4.372,- per jaar bedroeg.
De vrouw heeft voorts nog aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft gekeken naar de gemiddelde winst uit de eenmanszaak over de jaren 2012 tot en met 2014. Daartoe voert zij aan dat nu partijen in 2014 uit elkaar zijn gegaan, laatstgenoemd jaar dus niet bepalend is geweest voor de behoeftepaling. Zij stelt dan ook dat het gemiddelde over de jaren 2011 tot en met 2013 (van de eenmanszaak én de vof) tot uitgangspunt genomen moet worden.
5.5
De man stelt dat de verliezen van de vof bestonden uit afschrijvingen, welke echter niet feitelijk door partijen werden ervaren en deze verliezen hadden dan ook geen effect op de levensstandaard van partijen. Voor de behoeftebepaling moet uitgegaan worden van de feitelijke situatie, waarbij gekeken moet worden naar hetgeen partijen tijdens het huwelijk feitelijk te besteden hadden. Het gegeven dat in de resultatenrekening van de vof rekening werd gehouden met afschrijvingen – welke afschrijvingen niet van invloed waren op de levensstandaard van partijen – is dan ook niet van invloed op de behoeftebepaling, aldus de man. Het is niet aannemelijk dat partijen hebben kunnen leven van een gezinsinkomen van slechts € 4.372,- per jaar zoals de vrouw stelt. De man erkent dat partijen onder meer geleefd hebben van (de bedrijfsvoering van) de vof en hij stelt zich op het standpunt dat dit juist behoefteverhogend werkt in plaats van dat dit maakt dat de behoefte hierom naar beneden zou moeten worden bijgesteld.
Voor zover partijen sober zouden hebben geleefd en zouden hebben gespaard, stelt de man dat sparen ook behoefteverhogend werkt.
5.6
Het hof overweegt als volgt.
5.7
Als uitgangspunt voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte dient in beginsel uitgegaan te worden van de gemiddelde winst uit onderneming over de drie jaar voorafgaand aan het uiteengaan van partijen.
Nu tussen partijen niet ter discussie staat dat zij uiteengingen in mei 2014, is het hof met de vrouw van oordeel dat aldus de gemiddelde winst uit onderneming over de jaren 2011 tot en met 2013 relevant is.
5.8
Tussen partijen is niet in geschil dat de winst uit de eenmanszaak over 2012 € 39.755,- bedroeg en dat deze winst in 2013 € 40.859,- bedroeg. Het hof stelt vast dat de winst over 2011 uit de eenmanszaak € 37.105,- bedroeg, zodat de gemiddelde winst over deze jaren kan worden becijferd op, afgerond, € 39.240,- per jaar.
5.9
Het hof zal de uit de vof geleden verliezen niet aftrekken van de inkomsten uit de eenmanszaak. De verliezen van de vof zijn immers voornamelijk te verklaren door investeringen en afschrijvingen op onroerende en roerende goederen, hetgeen weliswaar van betekenis is geweest voor de fiscale verantwoording en vermogensopbouw van partijen, maar nauwelijks van invloed is geweest op de levensstandaard van partijen zoals beoordeeld in het kader van het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte. Afschrijvingskosten mogen weliswaar vanuit bedrijfseconomisch en fiscaal oogpunt acceptabel zijn, maar in het kader van het vaststellen van de huwelijksgerelateerde behoefte is vooral relevant wat partijen daadwerkelijk tot hun beschikking hebben gehad. Nu de afschrijvingen niet gepaard gingen met daadwerkelijke uitgaven – tegenover die kosten stonden immers slechts reserveringen ten behoeve van de vervanging van bedrijfsactiva op termijn – sorteerden zij geen effect op de levensstandaard van partijen.
5.1
Voor zover de vrouw heeft gesteld dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man niet méér kan bedragen dat de bijstandsnorm – waarbij ook nog een correctie ter hoogte van de woonkostencomponent toegepast dient te worden wegens het gegeven dat in de woonlasten via de vof werd voorzien – nu partijen leefden van (de bedrijfsvoering van) de vof en zij daarnaast sober hebben geleefd, volgt het hof de vrouw niet.
Daartoe is van belang dat partijen in privé hebben kunnen genieten van de voordelen die zij genoten uit (de bedrijfsvoering van) de vof. Ook (de mogelijkheid van) vermogensvorming draagt in beginsel bij tot de welstand waarin echtelieden hebben geleefd. De welstand van partijen tijdens het huwelijk wordt immers mede bepaald door het gedeelte van het inkomen dat is gespaard, belegd of in duurzame goederen is geïnvesteerd. Zo partijen sober zouden hebben geleefd en hun inkomsten zouden hebben gespaard, dan kan dit ook niet tot de door de vrouw gewenste conclusie leiden dat dit maakt dat de huwelijksgerelateerde behoefte naar beneden bijgesteld dient te worden.
5.11
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient de huwelijksgerelateerde behoefte van de man gebaseerd te worden op een (gemiddelde) winst uit de eenmanszaak ad € 39.240,-. Gelet echter op de grenzen van de rechtsstrijd, zal een hogere (gemiddelde) winst niet kunnen leiden tot een hogere huwelijksgerelateerde behoefte. Aldus zal het hof, uitgaande van de toepasselijkheid van de zogenaamde hofnorm, evenals de rechtbank uitgaan van een huwelijksgerelateerde behoefte van de man van € 1.500,- netto per maand.
Behoeftigheid
5.12
De vrouw is van mening dat de man in staat is om in die huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien. In dit verband stelt de vrouw dat de man een verdiencapaciteit heeft en in zijn behoefte kan voorzien door elders werkzaamheden elders te verrichten. De rechtbank heeft naar de mening van de vrouw ten onrechte overwogen dat het draaiende houden van de B&B binnen de vof voor het grootste deel op de man neerkomt en dat, hoewel de vrouw voorstellen heeft gedaan om hierin veranderingen te brengen, die voorstellen vooralsnog aan dit gegeven niets af doen. De vrouw stelt dat het resultaat van de eenmanszaak aanzienlijk lager is geworden nu de onderlinge en wederzijdse stimulering tussen het bedrijf van de vrouw en de vof is weggevallen, terwijl het resultaat van de vof nog steeds negatief is. De vrouw wenst daarom eveneens activiteiten in de vof te verrichten om de kosten te verlagen. Nu het de vrouw niet lukt om haar werkagenda vol te krijgen, kan zij de beschikbare tijd aanwenden om beheerswerkzaamheden te verrichten in de vof die de man kennelijk niet wenst te verrichten. De man heeft geen dagtaak aan het beheer, terwijl wel hoge kosten worden gemaakt voor bijvoorbeeld schoonmaak en acquisitie. Als de vrouw die werkzaamheden gaat verrichten zal én het resultaat van de vof hoger zijn én kan de man elders werkzaamheden verrichten om daaruit inkomen te genereren. Ten onrechte verlangt de rechtbank van de vrouw dat zij voltijd werkzaamheden verricht naast de vof, die zij niet kan verrichten omdat de agenda niet meer vol is als gevolg van het uiteengaan van partijen, terwijl de rechtbank van de man niet meer verlangt dan dat hij een deeltijdfunctie verricht in het beheer van de vof.
Voorts stelt de vrouw in het kader van de behoeftigheid dat de man geen woonlasten heeft en hij ook geen levensmiddelen hoeft te bekostigen, nu deze kosten als onderhoudskosten respectievelijk inkoopkosten op de resultaatrekening van de vof worden meegenomen. Daarenboven kan de man door een gepaste onttrekking aan zijn deel van het vermogen van de vof voor een belangrijk deel in zijn behoefte voorzien. De vrouw acht een onttrekking van € 500,- per maand, gezien onder meer de hoogte van de huwelijksgerelateerde behoefte van de man, de omvang van zijn deel van het vermogen in de vof en het feit dat de man op niet al te lange termijn een AOW-uitkering zal ontvangen, redelijk.
5.13
De man ontkent dat het beheer van de vof geen dagtaak is. Hij is niet in staat elders werkzaamheden te verrichten. Bovendien is hij inmiddels 63 jaar en op basis van zijn leeftijd niet gewild op de arbeidsmarkt. Niet kan worden verlangd dat er rekening wordt gehouden met inkomen uit arbeid aan de zijde van de man dan wel een verhoging van het resultaat van de vof. Uitgegaan moet worden van actuele cijfers en er kan niet worden geanticipeerd op mogelijke toekomstsituaties.
Als de vrouw uitbesteed werk gaat verrichten, verandert dit niets aan de werklast van de man. Dit zou er enkel toe leiden dat enige kosten bespaard kunnen worden. Wat er ook van zij, verschil van mening over beheerstaken dient op basis van het vennootschapscontract besproken te worden.
De man betwist dat hij met inkomen uit vermogen voor een deel kan voorzien in zijn eigen behoefte, nu dit vermogen vast zit in de vof en derhalve feitelijk niet tot inkomen leidt.
5.14
Het hof is van oordeel dat niet te verwachten is dat de man binnen afzienbare tijd geheel of gedeeltelijk in eigen levensonderhoud zal kunnen voorzien. Daartoe is van belang dat de man 63 jaar oud is en al geruime tijd niet meer werkzaam is geweest op de arbeidsmarkt. Toen partijen in 2011 gezamenlijk een vof startten, was de man al niet meer werkzaam op de arbeidsmarkt en hij is zich vanaf de start van de vof gaan toeleggen op beheerstaken binnen de vof. De vrouw betwist in hoger beroep weliswaar dat het draaiende houden van de B&B binnen de vof voor het grootste deel op de man neerkomt, maar zo dit al zou zijn dan brengt dit – los van het feit dat zij dit in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man niet heeft onderbouwd en los van het feit dat de wens van de vrouw en de door haar in dit kader gedane voorstellen om verandering te brengen in de (werk)situatie in de vof niets afdoet aan de feitelijke situatie – geen verandering in de verdiencapaciteit van de man.
5.15
Voor het antwoord op de vraag of sprake is van behoeftigheid bij degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, is niet alleen diens inkomen maar ook diens vermogen van belang, zoals ook de financiële draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen door diens inkomen maar ook door diens vermogen wordt bepaald. Of van degene die vaststelling van een partneralimentatie verzoekt, kan worden gevergd dat hij inteert op zijn vermogen, hangt af van de omstandigheden van het geval. Het hof is van oordeel dat in dit geval niet van de man verwacht mag worden dat hij met (inkomen uit) vermogen voor een deel in zijn behoefte kan voorzien, nu aan de zijde van de vrouw bij de vaststelling van haar draagkracht evenmin rekening zal worden gehouden met (inkomen uit) vermogen. Het vermogen ligt vast in het onroerend goed en is momenteel niet liquide, dan wel op korte termijn liquide te maken.
5.16
Wel ziet het hof aanleiding om op de aanvullende behoefte van de man een billijkheidscorrectie toe te passen, nu, zo als de vrouw stelt en door de man niet wordt weersproken, in de woonlasten en de kosten voor levensmiddelen van de man via de vof wordt voorzien. Het hof acht in dit geval een correctie van € 750,- netto per maand redelijk en billijk. Aldus stelt het hof de aanvullende behoefte van de man vast op € 750,- netto per maand, zolang hij in [de vof] woont. Dit brengt met zich dat de man een bruto behoefte heeft van, afgerond, € 972,- per maand (2016) respectievelijk € 969,- (2017).
Draagkracht van de vrouw
A. Inkomen van de vrouw
De draagkracht van de vrouw tot het betalen van de door man verzochte partneralimentatie is in geschil.
Voor wat betreft de grieven van de vrouw die haar inkomen betreffen, overweegt het hof dat deze niet kunnen slagen. Het hof ziet, anders dan de vrouw, geen aanleiding om uit te gaan van de gemiddelde winst over de afgelopen drie jaren (2016, 2015 en 2014). Daartoe is van belang dat er voor wat betreft de winst een stijgende tendens wordt waargenomen en de winst over 2016 in de zelfde lijn ligt als de winst uit onderneming die de vrouw vóór de echtscheidingsperikelen genereerde. Aldus acht het hof het voor wat betreft het berekenen van de draagkracht van de vrouw eerder reëel om aansluiting te zoeken bij de winst uit onderneming over 2016. Nu deze winst evenwel hoger ligt dan de winst waar de rechtbank vanuit is gegaan, zal het hof, gelet op de grenzen van de rechtsstrijd, uitgaan van een winst uit onderneming ad € 36.833,-.
Het hof zal ook bij de vaststelling van de draagkracht geen rekening houden met de verliezen uit de vof, nu deze verliezen worden veroorzaakt door de afschrijvingen en zij in feite de draagkracht van de vrouw feitelijk niet beïnvloeden. Nu ter zitting is gebleken dat partijen geen opnames doen ten laste van de vof – behalve ter zake de partneralimentatie – acht het hof het niet redelijk om aan de inkomenszijde van de vrouw rekening te houden met het gegeven dat sprake is van intering op het aandeel van de vrouw in het vermogen van de vof.
De vrouw heeft recht op de zelfstandigenaftrek, de MKB Winstvrijstelling en voorts op de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
B. Lasten van de vrouw
Normbedrag Participatiewet
Het hof houdt rekening met het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud. Het hof zal daarbij tot 1 februari 2017 de in de bijstandsnorm verdisconteerde ‘gemiddelde basishuur’ aftrekken, nu de woonlasten van de vrouw tot die datum zijn verdisconteerd in de vof en de vrouw daarmee geen afzonderlijke woonlasten heeft.
Woonlasten
Het hof houdt met ingang van 1 februari 2017 rekening met een huurlast van € 475,- per maand.
Ziektekosten
Het hof houdt rekening met de navolgende maandelijkse lasten:
€ 103,- aan basispremie ZVW;
minus € 39,- (2016) respectievelijk € 40,- (2017) zijnde het in het normbedrag Participatiewet begrepen nominale deel premie ZVW.
Het hof houdt geen rekening met het door de vrouw opgevoerde eigen risico, nu de vrouw ook in hoger beroep geen stukken in het geding heeft gebracht waaruit blijkt dat zij dit eigen risico heeft opgesoupeerd.
Het hof houdt geen rekening met een door de vrouw te ontvangen zorgtoeslag, nu niet in geschil is dat de vrouw geen zorgtoeslag ontvangt.
Pensioenpremie
De pensioenpremie van € 2.910,- per jaar of wel € 242,- per maand.
Vaststelling van de alimentatie
5.7
Met inachtneming van het bovenstaande en met inachtneming van de grenzen van de rechtsstrijd, stelt het hof de door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie vast op:
- € 972,- per maand met ingang van 28 november 2016 tot 1 januari 2017;
- € 969,- per maand met ingang van 1 in januari 2017.
5.8
Voor zover de vrouw vanaf 28 november 2016 tot heden meer heeft betaald en/of meer op haar is verhaald dan de onder 5.7 vermelde bijdragen, is de man gehouden het meerdere terug te betalen. Daartoe is van belang dat de opgelegde partneralimentatie zijn begrenzing vindt in de behoefte van de man, zodat in redelijkheid kan worden gevergd dat hij het teveel ontvangene terugbetaalt.

6.De slotsom

in het hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, vernietigen en beslissen als volgt.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw betreft.
Het hof heeft berekeningen van de behoefte van de man en de draagkracht van de vrouw gemaakt. Een gewaarmerkt exemplaar van deze berekeningen is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Limburg (Maastricht) van 30 juni 2016, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde partneralimentatie, en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man als uitkering tot zijn levensonderhoud zal betalen:
  • € 972,- per maand met ingang van 28 november 2016 tot 1 januari 2017;
  • € 969,- per maand met ingang van 1 januari 2017,
de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.A.R.M. van Leuven, C.N.M. Antens en H.M.A.W. van Erven, bijgestaan door de griffier, en is op 20 juli 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.