ECLI:NL:GHSHE:2017:4527

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 oktober 2017
Publicatiedatum
18 oktober 2017
Zaaknummer
200.194.094_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over verklaringsprocedure en ongenoegzame verklaring in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door [de vennootschap] Holding B.V. tegen [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. De zaak betreft een geschil over de koop van een woning door [geïntimeerden] van [betrokkenen]. De rechtbank Limburg had eerder in een kort geding vonnis van 18 mei 2016 geoordeeld dat [geïntimeerden] recht hadden op een woonvergoeding van € 1.516,66 per maand, die door de Holding aan hen moest worden betaald. De Holding heeft in hoger beroep de vernietiging van dit vonnis gevorderd, terwijl [geïntimeerden] in incidenteel hoger beroep een hogere vergoeding vorderen. Het hof heeft de procedure voortgezet op basis van de stukken van de eerste aanleg en de grieven van beide partijen. Het hof oordeelt dat de vordering van [geïntimeerden] tot betaling van de woonvergoeding voldoende aannemelijk is en dat de Holding niet voldoende heeft onderbouwd dat [betrokkene 1] een onevenredig lage vergoeding ontvangt voor zijn werkzaamheden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en veroordeelt de Holding in de kosten van het principaal appel, terwijl [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel worden veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

afdeling civiel recht
zaaknummer 200.194.094/01
arrest van 17 oktober 2017
in de zaak van
[de vennootschap] Holding B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep, geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H.H.G. Theunissen te Roermond,
tegen

1.[geïntimeerde 1]

en
2.
[geïntimeerde 2],
beiden wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep, appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R. Haouli te ‘s-Hertogenbosch,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 26 juli 2016 in het hoger beroep van het in kort geding gewezen vonnis van de rechtbank Limburg, burgerlijk recht, zittingsplaats Roermond van 18 mei 2016, gewezen tussen appellante -de Holding- als gedaagde en geïntimeerden -respectievelijk [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] , hierna tezamen [geïntimeerden] - als eisers. Het hof zal de nummering van voormeld tussenarrest voortzetten.

5.Het geding in eerste aanleg (zaak/rolnr. C/03/219375 / KG ZA 16-162)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

6.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- voornoemd tussenarrest van 26 juli 2016;
- het proces-verbaal van comparitie van partijen van 25 januari 2017;
- de memorie van grieven, met 13 producties, genummerd 5 tot en met 17;
- de memorie van antwoord/tevens memorie van eis in het incidentele hoger beroep
met een productie;
- de memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep;
- de door [geïntimeerden] genomen akte.
Partijen hebben de stukken gefourneerd, waarna het hof heeft bepaald dat arrest zal worden gewezen. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

7.De gronden van het hoger beroep

Voor de tekst van de grieven wordt verwezen naar de betreffende memories.

8.De beoordeling

8.1.
De voorzieningenrechter heeft in het vonnis van 18 mei 2016 onder “2. De feiten” vermeld hetgeen tussen partijen in dit kort geding vaststaat. Daartegen zijn geen bezwaren aangevoerd, zodat ook het hof van die feiten zal uitgaan. Hierna volgt de weergave van die feiten, en van nog enige van belang zijnde feiten die zijn gesteld en erkend of niet voldoende gemotiveerd betwist.
a. Tussen [geïntimeerden] enerzijds en [betrokkene 1] (hierna [betrokkene 1] ) en mevrouw [betrokkene 2] (hierna tezamen: [betrokkenen] ) anderzijds bestaat een geschil met betrekking tot de koop van de woning van [geïntimeerden] door [betrokkenen] hebben de medewerking aan het transport van de woning, dat ingevolge de koopovereenkomst uiterlijk op 1 september 2014 zou plaatsvinden, opgeschort. [betrokkenen] verblijven sinds 26 juli 2014 in de woning op basis van een sleutelverklaring.
b. In een eerder kort geding hebben [geïntimeerden] onder meer gevorderd veroordeling van [betrokkenen] tot afname van de woning en/of veroordeling van [betrokkenen] om totdat zij de woning hebben afgenomen, een woonvergoeding te betalen. In het hoger beroep van deze kortgedingprocedure heeft dit hof bij arrest van 28 juli 2015 (productie 3 dagvaarding in eerste aanleg) de gewijzigde meer subsidiaire vordering van [geïntimeerden] toegewezen en [betrokkenen] veroordeeld om:

zolang het gebruik van het huis onder de Sleutelverklaring voortduurt, ingaande 1 augustus 2015 maandelijks, iedere maand uiterlijk op de laatste dag van de desbetreffende maand, aan [geïntimeerde 1] te betalen € 1.516,66 bij wijze van voorschot op wat in artikel 1 van de Sleutelverklaring is overeengekomen.
Tegen het arrest van 28 juli 2015 is geen cassatie ingesteld, zodat deze veroordeling inmiddels als onherroepelijk vaststaat.
c. [geïntimeerden] hebben in een bodemprocedure bij de rechtbank Oost-Brabant onder meer gevorderd veroordeling van [betrokkenen] om medewerking te verlenen aan het passeren van de notariële akte van levering en betaling van een gebruiksvergoeding. Bij gedeeltelijk eindvonnis van 26 januari 2017 (productie bij memorie van antwoord/tevens memorie van eis in het incidentele hoger beroep) heeft de rechtbank [betrokkenen] veroordeeld om aan [geïntimeerden] te betalen € 24.266,72, zijnde de gebruiksvergoeding over de maanden september 2014 tot en met december 2015, en tot betaling van € 1.516,67 per maand vanaf januari 2016 tot aan de dag van levering van de woning dan wel tot de dag dat [betrokkenen] de woning hebben ontruimd (rov. 4.21).
d. [betrokkenen] hebben tot op heden noch voldaan aan de veroordeling tot betaling zoals dit hof deze heeft uitgesproken bij arrest van 28 juli 2015 noch aan de veroordeling zoals deze is uitgesproken bij vonnis van 26 januari 2017.
e. [geïntimeerden] hebben op grond van de door dit hof op 28 juli 2015 uitgesproken veroordeling onder meer ten laste van [betrokkene 1] executoriaal derdenbeslag laten leggen onder de Holding. Namens de Holding heeft [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van directeur op 2 december 2015 een verklaring derdenbeslag afgelegd. Hierin is verklaard dat tussen de Holding en [betrokkene 1] een rechtsverhouding bestaat, te weten een dienstverband, uit hoofde waarvan de Holding maandelijks aan [betrokkene 1] als loon verschuldigd is € 372,91 bruto, zijnde € 162,84 netto.
f. Bij schrijven van 14 januari 2016 (productie 6 inleidende dagvaarding) hebben [geïntimeerden] met een beroep op artikel 477a lid 2 Rv gemotiveerd aan de Holding kenbaar gemaakt dat zij de juistheid en volledigheid van de verklaring betwisten en hebben zij de Holding gesommeerd binnen 7 dagen alsnog een correcte, volledige, en met verificatoire bescheiden onderbouwde derdenverklaring af te leggen. [geïntimeerden] hebben geen reactie op dit schrijven ontvangen.
g. [geïntimeerden] hebben vervolgens een verklaringsprocedure aanhangig gemaakt bij de rechtbank Limburg. In deze bodemprocedure is gevorderd de Holding te veroordelen tot het doen van een juiste en volledige verklaring, vast te stellen hetgeen aan [geïntimeerden] blijkt toe te komen en de Holding te veroordelen om aan [geïntimeerden] te betalen hetgeen haar op grond van die vaststelling toekomt. De rechtbank Limburg heeft in deze bodemprocedure in een incident geoordeeld dat [geïntimeerden] zekerheid moesten stellen voor de betaling van de proceskosten. Nadat [geïntimeerden] die zekerheid niet hebben gesteld, zijn zij bij eindvonnis van 2 november 2016 (productie 5 memorie van grieven) niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen. [geïntimeerden] hebben tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.
8.2.1
[geïntimeerden] hebben in eerste aanleg gevorderd dat de voorzieningenrechter, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Primair:
De Holding veroordeelt om aan [geïntimeerden] te betalen:
- met betrekking tot de maanden augustus 2015 tot en met maart 2016, voor iedere maand afzonderlijk, € 1.516,66, derhalve in totaal (en ineens) € 12.133,28;
- met betrekking tot de maanden april 2016 en volgende tot aan het moment dat [geïntimeerden] jegens [betrokkenen] geen aanspraak meer kunnen maken op de woonvergoeding op grond van de Sleutelverklaring, iedere maand, uiterlijk op de laatste dag van de desbetreffende maand, € 1.516,66;
subsidiair:
een voorlopige voorziening treft die in goede justitie is bepaald;
primair en subsidiair:
de Holding veroordeelt in de proceskosten en de nakosten.
8.2.2
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld, kort gezegd, dat het gelet op het feit dat [betrokkene 1] enig werknemer is van de Holding en DGA van de Holding en de werkmaatschappij voldoende aannemelijk is dat in de verklaringsprocedure een redelijke vergoeding zal worden vastgesteld als zijn salaris. Die redelijke vergoeding zal in ieder geval aansluiten bij de door de belastingdienst bepaalde vergoeding voor een DGA van € 44.000,- per jaar. De schatting door [geïntimeerden] dat [betrokkene 1] € 6.000,- per maand als loon verdient, is door de voorzieningenrechter gevolgd bij gebreke van enig betrouwbaar door de Holding over te leggen bescheid waaruit anders blijkt. De Holding is vervolgens veroordeeld om aan [geïntimeerden] te betalen:
- over de maanden augustus 2015 tot en met maart 2016 € 12.133,28, waarop in mindering strekt hetgeen reeds in het kader van de gelegde beslagen is verhaald;
- met betrekking tot de maanden april 2016 en volgende, tot aan het moment dat [geïntimeerden] jegens [betrokkenen] geen aanspraak meer kunnen maken op de woonvergoeding op grond van de Sleutelverklaring, iedere maand, uiterlijk op de laatste dag van de desbetreffende maand, € 1.516,66. De Holding is verder veroordeeld in de proceskosten en de nakosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
8.3.1
De Holding vordert in het principaal hoger beroep onder het voordragen van zes grieven dat het hof het vonnis van 18 mei 2016 zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
1. de vorderingen van [geïntimeerden] volledig afwijst;
2. [geïntimeerden] veroordeelt om al hetgeen de Holding ter uitvoering van het bestreden vonnis aan [geïntimeerden] heeft voldaan aan de Holding terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
3. [geïntimeerden] veroordeelt in de kosten van beide instanties, een en ander te voldoen binnen 14 dagen na dagtekening van het te wijzen arrest, en voor het geval voldoening van de kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de kosten te rekenen vanaf de bedoelde termijn voor voldoening.
[geïntimeerden] voeren verweer.
8.3.2
[geïntimeerden] vorderen in het incidenteel hoger beroep onder het voordragen van een grief dat het hof bij arrest, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis voor zover door hun grief bestreden, vernietigt, en opnieuw rechtdoende bepaalt dat de redelijke vergoeding ex art. 479a lid 1 Rv wordt vastgesteld vanaf 31 mei 2007, met bekrachtiging van de overige onderdelen van het bestreden vonnis, de Holding veroordeelt in de proceskosten van het hoger beroep en de nakosten, beide te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na het te wijzen arrest tot en met de dag der algehele voldoening.
De Holding voert verweer.
8.4
De grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep leggen het geschil in volle omvang aan het hof voor. De grieven zullen niet afzonderlijk worden beoordeeld en worden gezamenlijk besproken.
8.5
Het onderhavige tussen de procespartijen gerezen geschil moet worden beoordeeld binnen de volgende kaders.
Ten eerste betreft de vordering van [geïntimeerden] een geldvordering in kort geding. Een dergelijke vordering kan alleen worden toegewezen indien voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld die meebrengen dat de gevorderde voorziening tot betaling uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Hierbij dient in elk geval te worden meegewogen het restitutierisico en de kansen in de bodemprocedure.
Ten tweede is de Holding als derde-beslagene zonder daartoe zelf aanleiding te hebben gegeven, betrokken in een geding tussen [geïntimeerden] en [betrokkenen] Die positie brengt extra voorzichtigheid mee omdat de Holding immers geen partij is in het geschil tussen [geïntimeerden] en [betrokkenen] op grond waarvan [geïntimeerden] deze procedure tegen de Holding zijn aangevangen. Deze voorzichtigheid wordt in die zin weer gematigd door het feit dat [betrokkene 1] in elk geval tot juli 2015 DGA en enig werknemer is geweest van de Holding, zoals valt af te leiden uit de door de Holding als productie 6 bij memorie van grieven overgelegde notulen van de bijzondere algemene vergadering van de Holding. Zie ook rov. 4.3 van het bestreden vonnis.
Ten derde dient, indien in kort geding moet worden beslist op een vordering tot het geven van een voorlopige voorziening nadat de bodemrechter reeds een vonnis in de hoofdzaak heeft gewezen, de rechter in kort geding in beginsel zijn vonnis af te stemmen op het oordeel van de bodemrechter (HR 19 mei 2000, LJN: AA5870). Het in dit geval door de bodemrechter in het vonnis van 2 november 2016 (zie rov. 8.1 sub g) gegeven oordeel is echter geen inhoudelijk oordeel, zodat het hof wat dit betreft zijn oordeel niet op dat vonnis kan afstemmen.
Bij de beantwoording van de door [geïntimeerden] aan de orde gestelde vraag of [betrokkene 1] als directeur van de Holding een onevenredig lage vergoeding voor zijn werkzaamheden ontvangt, moeten krachtens art. 479a lid 2 Rv alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. In het bijzonder de aard van de verrichte werkzaamheden, de eventuele betrekking tussen [betrokkene 1] en de Holding en de financiële draagkracht van de Holding.
Ten slotte heeft ook in kort geding te gelden dat partijen over en weer hun stellingen zoveel als mogelijk is behoren te onderbouwen en dat naar de aard van de onderhavige procedure, een kort geding, voorbij wordt gegaan aan bewijsaanbiedingen.
8.6.1
Het hof acht het voldoende aannemelijk dat de door [geïntimeerden] gevorderde voorziening tot betaling uit hoofde van onverwijlde spoed geboden is. Zij bewonen immers hun eigen huis niet meer, maar moeten daarvan nog wel steeds onder meer de hypothecaire lasten betalen. [geïntimeerden] betalen verder in elk geval sinds juli 2014 (zie rov. 8.1 sub a) ook de lasten voor andere huisvesting. Uit het vonnis van 26 januari 2017 leidt het hof voorshands af dat [betrokkenen] nog steeds eigenaar van de woning willen worden, omdat zij slechts gedeeltelijke en geen algehele ontbinding van de koopovereenkomst vorderen. Daaruit valt voorshands weer af te leiden dat [betrokkenen] op enig moment een koopsom zullen moeten betalen aan [geïntimeerden] waarop de Holding zich eventueel kan verhalen. Daarmee is het risico dat [geïntimeerden] te zijner tijd het thans gevorderde niet zouden kunnen terugbetalen niet groot genoeg om daarop de onderhavige vordering af te wijzen.
8.6.2
Bij de beoordeling van de onderhavige vordering van [geïntimeerden] staat verder voorop dat aan de basis van dit alles staat een door dit hof op 28 juli 2015 uitgesproken onherroepelijke veroordeling ten laste van [betrokkenen] De onderhavige zaak heeft betrekking op een derdenbeslag dat onder de Holding is gelegd ter executie van een in rechte vastgestelde vordering op [betrokkenen] (zie rov. 8.1 sub e). [betrokkene 1] is DGA van Holding en uit dien hoofde bevoegd om zijn eigen arbeidsvoorwaarden als werknemer van Holding vast te stellen. Namens de Holding heeft [betrokkene 1] in zijn hoedanigheid van directeur op 2 december 2015 een verklaring derdenbeslag afgelegd. Hierin is verklaard dat tussen de Holding en [betrokkene 1] een rechtsverhouding bestaat, te weten een dienstverband, uit hoofde waarvan de Holding maandelijks aan [betrokkene 1] als loon verschuldigd is € 372,91 bruto, zijnde € 162,84 netto.
8.7.1
De kernvraag in dit hoger beroep is in feite of voorshands voldoende aannemelijk is dat [betrokkene 1] aanzienlijk meer werkzaamheden voor de Holding verricht dan gerechtvaardigd wordt door het salaris van € 372,91 bruto per maand (nr. 8 memorie van grieven) of € 150,78 bruto per maand (nr. 19 memorie van grieven) dat de Holding naar eigen zeggen aan [betrokkene 1] betaalt.
De Holding heeft wat dit betreft aangevoerd dat het salaris van [betrokkene 1] per 1 september 2014, toen [betrokkene 1] in elk geval nog DGA van de Holding was, is verhoogd tot € 6.000,- per maand in verband met de door [betrokkene 1] aangegane hypotheekverplichting en dat daarvan slechts € 1.000,- per maand is uitbetaald om andere financiële verplichtingen na te kunnen komen (nr. 20 memorie van grieven). Het hof ziet niet dat de reden voor de verhoging in dit geding van belang is, evenmin als het feit dat er andere financiële verplichtingen zouden zijn. Van belang is slechts dat de Holding contractueel in elk geval op 1 september 2014 gehouden was om vanaf dan € 6.000,- bruto per maand aan [betrokkene 1] te betalen als salaris.
8.7.2
De Holding heeft aangevoerd dat op 6 juli 2015 is besloten om het salaris van [betrokkene 1] van € 6.000,- bruto wegens financiële problemen aan de zijde van de Holding en de werkmaatschappij [werkmaatschappij] B.V. per 1 november 2015 te bepalen op € 1.507,80 bruto per maand (nr. 19 memorie van grieven), en dat hieraan uitvoering is gegeven, met dien verstande dat [betrokkene 1] wegens privé-omstandigheden nog maar in staat was om zijn werkzaamheden parttime, voor 10%, uit te voeren. Ter onderbouwing heeft de Holding als productie 10 bij memorie van grieven overgelegd de salarisstroken van [betrokkene 1] van november 2015 tot en met december 2016 (productie 10 memorie van grieven), waaruit blijkt dat de Holding per maand netto € 162,84 aan [betrokkene 1] heeft betaald. Tevens zijn de notulen van de vergadering van 6 juli 2015 van de Holding overgelegd waarin is vermeld dat [betrokkene 1] zelf offers zal brengen in verband met de financiële situatie van de Holding en de werkmaatschappij en dat zijn brutosalaris zal worden vastgesteld op € 1.507,80 per maand, dat de werkzame uren in de beleidsfunctie van [betrokkene 1] door zijn privé situatie worden teruggebracht tot vier uur per week en dat zijn bruto maandsalaris zal zijn € 150,78. Ter onderbouwing van haar stelling dat de (beleids)werkzaamheden van [betrokkene 1] grotendeels zijn overgenomen, heeft de Holding overgelegd vier facturen van de [N.V.] N.V. van telkens € 3.000,- waarmee telkens drie maanden “vergoeding bedrijfsvoering” zijn gefactureerd (productie12 memorie van grieven) en bankafschriften waaruit blijkt dat vier maal € 3.000,- is betaald aan de [N.V.] N.V.
8.7.3
Het hof stelt voorop dat de tussen [betrokkene 1] en de Holding bestaande betrekking inhoudende dat [betrokkene 1] in elk geval tot juli 2015 DGA was van de Holding, met zich brengt dat van de Holding kan worden gevergd dat zij de nodige stukken overlegt ter onderbouwing van de stelling dat (i) haar directeur [betrokkene 1] wegens privé-omstandigheden niet in staat is om per week meer dan vier uur te werken, (ii) [betrokkene 1] inderdaad niet meer dan die vier uur per week werkt en (iii) de werkzaamheden die door [betrokkene 1] werden uitgevoerd inderdaad door een ander, in dit geval door [medewerker van de N.V.] van de [N.V.] N.V. (nr. 17 memorie van grieven) zijn en worden uitgevoerd.
De door de Holding overgelegde stukken zijn wat dit betreft niet genoegzaam. Zo ontbreekt een doktersverklaring waaruit blijkt dat [betrokkene 1] niet in staat is om meer dan vier uur per week te werken. Het hof merkt hierbij op dat de aard van het geschil tussen [geïntimeerden] en [betrokkenen] niet zodanig is dat daaruit zonder meer kan worden afgeleid dat [betrokkene 1] , DGA van een holding en een werkmaatschappij, door die procedure al kennelijk meer dan twee jaar lang niet meer tot volledig werken in staat is. Ook ontbreekt de volgens de Holding met de [N.V.] N.V. gesloten overeenkomst of, desnoods, een verklaring van [medewerker van de N.V.] , waarin staat welke werkzaamheden [medewerker van de N.V.] uitvoert voor de Holding. Evenmin heeft de Holding verklaringen overgelegd van één of meer werknemers van de werkmaatschappij waarin valt te lezen dat [betrokkene 1] niet of nauwelijks meer op het werk verschijnt. Ook ontbreekt elk stuk waaruit kan worden afgeleid aan de hand waarvan de Holding heeft gemeend dat zij met [medewerker van de N.V.] van de [N.V.] N.V. een bekwame vervanger heeft gevonden van [betrokkene 1] , terwijl voorshands mag worden verondersteld dat de Holding de werkzaamheden van haar DGA [betrokkene 1] niet zonder grondig onderzoek overdraagt aan een derde. Het hof wijst erop dat de Holding in nr. 17 van haar memorie van grieven heeft aangevoerd dat de aangestelde interimmanager bepaalde doelstellingen heeft gekregen, maar ook daarvan ontbreekt schriftelijke onderbouwing. De conclusie van dit alles is dat de Holding haar betwisting van de stelling van [geïntimeerden] dat [betrokkene 1] nog steeds werkzaamheden als DGA van de Holding verricht, onvoldoende heeft onderbouwd. Het hof gaat daarom aan die betwisting voorbij, zodat voorshands moet worden aangenomen dat [betrokkene 1] nog steeds volledig zijn werkzaamheden als DGA van de Holding verricht.
8.8
De vraag die nu moet worden beantwoord is welke redelijke vergoeding de Holding aan [betrokkene 1] verschuldigd is in de zin van art. 479a lid 1 Rv. Daarvoor moeten alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen. Het hof ziet niet waarom voorshands niet als uitgangspunt kan gelden het per 1 september 2014 afgesproken salaris van € 6.000,- bruto per maand (zie rov. 8.7.1) waarvan vooralsnog niet vaststaat dat het daadwerkelijk is uitbetaald. Het hof gaat voorbij aan de verklaring van de accountant van de Holding van 19 april 2016 die in eerste aanleg is overgelegd. Die houdt alleen maar in dat de genoemde bedragen overeenstemmen met de loonstrook van november 2015. De verklaring houdt niet in dat [betrokkene 1] geen recht heeft op het afgesproken salaris van € 6.000,- per maand.
Uit de als productie 16 bij memorie van grieven in het geding gebrachte balans volgt niet dat [betrokkene 1] slechts recht heeft op € 162,84. De winst en verliesrekening van Holding over 2015 is niet in het geding gebracht. Ook in eerste aanleg ontbreken bij de gegevens zoals die zijn gedeponeerd bij de Kamer van Koophandel (producties 8 tot en met 15 bij de inleidende dagvaarding) de bijbehorende winst- en verliesrekeningen die inzicht geven in het resultaat en de wijze waarop dat tot stand is gekomen. Enkel op grond van de overgelegde balansen kan het hof vooralsnog niet oordelen dat Holding niet in staat is om een bedrag van € 6.000,= per maand aan loon uit te betalen.
Tegen de verdere berekening van de voorzieningenrechter zijn geen inhoudelijke grieven gericht, zodat het hof ervan uitgaat dat op het brutobedrag van € 6.000,- in mindering moet worden gebracht € 2.273,17 aan loonbelasting en de beslagvrije voet van € 1.250,61, zodat het beslag doel heeft getroffen op een maandelijks bedrag van € 2.476,22. Deze redelijke vergoeding is verschuldigd ter betaling van de woonvergoeding. Het hof merkt hierbij voor alle duidelijkheid op dat deze vergoeding gelet op de sleutelverklaring, het feit dat [betrokkenen] de woning zijn gaan bewonen met ingang van 26 juli 2014 en gelet op rov. 4.21 van het bodemvonnis van 26 januari 2017, verschuldigd is met ingang van 26 juli 2014, maar dat [geïntimeerden] in dit geding hebben gevorderd dat de Holding zal worden veroordeeld, wat dit betreft, tot betaling “
met betrekking tot de maanden augustus 2015 tot en met maart 2016” en “
met betrekking tot de maanden april 2016 en volgende tot aan het moment dat [geïntimeerde 1] jegens [betrokkene 1] geen aanspraak meer kan maken op de woonvergoeding op grond van de Sleutelverklaring”. De rechtbank heeft de Holding veroordeeld zoals hiervoor in rov. 8.2.2 is vermeld.
8.9
In de aan het hof overgelegde stukken bevinden zich onvoldoende gegevens om tot het voorshandse oordeel te kunnen komen dat de Holding ook voor 1 september 2014 minder dan een redelijke vergoeding in de zin van art. 479 Rv aan [betrokkene 1] heeft betaald, zodat het ervoor moet worden gehouden dat het gelegde derdenbeslag doel heeft getroffen op het hiervoor berekende deel van het aan [betrokkene 1] verschuldigde loon vanaf 1 september 2014. Eén en ander betekent dat de grieven in het principaal en incidenteel appel falen en dat al met al het dictum van het bestreden vonnis kan worden bekrachtigd. In het principaal appel heeft de Holding te gelden als in het ongelijk gesteld, zodat zij in de kosten daarvan moet worden veroordeeld. In het incidenteel appel hebben [geïntimeerden] te gelden als in het ongelijk gesteld, zodat zij in de kosten daarvan moeten worden veroordeeld.

9.De uitspraak

Het hof:
in het principaal en incidenteel appel:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt de Holding uitvoerbaar bij voorraad in de kosten van het principaal appel, voor zover gerezen aan de zijde van [geïntimeerden] begroot op € 314,- aan griffierecht en € 3.262,- aan salaris advocaat en voor wat betreft de nakosten op € 131,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden, deze bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 14 dagen na de uitspraak van dit arrest tot en met de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [geïntimeerden] in de kosten van het incidenteel appel, voor zover gerezen aan de zijde van de Holding begroot op € 1.631,- aan salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.B.N. Keizer, J.R. Sijmonsma en R.J.M. Cremers, en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 17 oktober 2017.
griffier rolraadsheer