In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] c.s. naar aanleiding van een vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. [appellant] is eigenaar van een perceel met woning en schuur, terwijl [geïntimeerde] c.s. eigenaar zijn van een aangrenzend perceel. De zaak draait om een muurschildering die door [geïntimeerde] c.s. op de zijgevel van de schuur van [appellant] is aangebracht zonder toestemming. [appellant] vorderde in eerste aanleg de verwijdering van deze muurschildering, terwijl [geïntimeerde] c.s. in reconventie vorderden dat [appellant] asbestplaten van zijn perceel zou verwijderen en de afwatering van zijn dakgoot zou verbeteren.
De rechtbank heeft de vorderingen van beide partijen afgewezen, wat heeft geleid tot het hoger beroep. In het hoger beroep heeft [appellant] vier grieven aangevoerd, terwijl [geïntimeerde] c.s. twee grieven in incidenteel appel hebben ingediend. Het hof heeft de grieven van [appellant] verworpen en de beslissing van de rechtbank bekrachtigd. Het hof oordeelde dat [appellant] onvoldoende schade had aangetoond die hij zou lijden door de muurschildering, en dat hij misbruik maakte van zijn bevoegdheid om op te treden tegen de muurschildering. Ook de vordering van [geïntimeerde] c.s. om [appellant] te veroordelen tot het verbeteren van de afwatering werd afgewezen, omdat niet was aangetoond dat er daadwerkelijk onrechtmatige hinder was.
Het hof heeft de proceskostenveroordelingen van de rechtbank in stand gelaten en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak is gedaan op 31 oktober 2017.