ECLI:NL:GHSHE:2017:4781

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
200.176.273_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervoerovereenkomst en schadevergoeding tussen transportbedrijven en chemische producenten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten, bestaande uit twee transportbedrijven, tegen twee chemische bedrijven. De appellanten vorderen schadevergoeding van de geïntimeerden, die zij stellen te hebben geleden als gevolg van een onrechtmatige beëindiging van een vervoerovereenkomst. De zaak is ontstaan uit een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de vorderingen van de appellanten werden afgewezen. De rechtbank oordeelde dat er geen rechtsgeldige overeenkomst tot stand was gekomen tussen de partijen, en dat de schade die de appellanten claimden niet voldoende was onderbouwd.

In het hoger beroep hebben de appellanten vijf grieven ingediend, waarbij zij onder andere aanvoeren dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de geïntimeerde 1 geen partij was bij de vervoerovereenkomst. De appellanten stellen dat er wel degelijk een overeenkomst tot stand is gekomen en dat de geïntimeerden aansprakelijk zijn voor de schade die zij hebben geleden. De geïntimeerden hebben verweer gevoerd en stellen dat de appellanten geen recht hebben op schadevergoeding.

Het hof heeft de grieven van de appellanten beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de geïntimeerde 1 geen partij was bij de overeenkomst. Het hof heeft ook geoordeeld dat de schade die door de appellanten is geclaimd onvoldoende is onderbouwd. De vorderingen van de appellanten zijn afgewezen, en het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. De appellanten zijn in de proceskosten van het hoger beroep veroordeeld.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.176.273/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[appellante 1] B.V. (voorheen genaamd [appellante 1 voorheen genaamd] B.V., voorheen [appellante 1 voorheen] B.V.),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellante 1] ,
[appellante 2] B.V. (voorheen genaamd [appellante 2 voorheen genaamd] B.V.),
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellante 2] ,
appellanten,
hierna samen aan te duiden als [appellanten] (mv),
advocaat: mr. Ph.C.M. van der Ven te 's-Hertogenbosch,
tegen

1.[geïntimeerde 1] B.V. (voorheen genaamd [geïntimeerde 1 voorheen genaamd] BV),gevestigd te [vestigingsplaats] ,

geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 1] ,
advocaten: mr. R.W.F. Hendriks en mr. M. Koelemeijer te Amsterdam
en

2.[geïntimeerde 2] N .V.,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,

geïntimeerde,
hierna aan te duiden als [geïntimeerde 2] ,
advocaat: mr. R.H. van Muijen te 's-Hertogenbosch,
op het bij exploot van dagvaarding van 10 juli 2015 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 15 april 2015, door de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, gewezen tussen [appellanten] als eiseressen en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] als gedaagden.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/267097/HAZA 13-594)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het daaraan voorafgegane tussenvonnis van 18 december 2013 in het vrijwaringsincident en het tussenvonnis van 26 maart 2014, waarin een comparitie werd gelast.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep;
  • de memorie van grieven;
  • de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel met productie van [geïntimeerde 2] ;
  • de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] ;
  • de bij brief van 7 september 2017 door [geïntimeerde 1] toegezonden producties 15 en 16, die (zonder bezwaar van [appellanten] daartegen) bij pleidooi in het geding zijn gebracht;
  • een bij H-formulier van 8 september 2018 door [appellanten] toegezonden en bij pleidooi (zonder bezwaar daartegen van [geïntimeerde 2] of [geïntimeerde 1] ) in het geding gebrachte akte wijziging van eis, wijziging statutaire naam;
  • het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende onbetwiste feiten.
a. a) [appellante 1] houdt zich bezig met (o.a.) goederenvervoer over de weg en opslag. Haar volle dochter [appellante 2] houdt zich bezig met goederenvervoer over de weg.
b) [geïntimeerde 1] vervaardigt producten van gips, beton en cement en is groothandel in chemische grondstoffen en chemicaliën.
c) [geïntimeerde 2] houdt zich bezig met de productie en verkoop van chemische grondstoffen en halffabricaten.
d) Tot maart 2013 was de tot het [geïntimeerde 2] concern behorende vennootschap [GmbH] GmbH, enig aandeelhouder van [geïntimeerde 1] (toen nog genaamd [geïntimeerde 1 voorheen genaamd] B.V.). Op 28 maart 2013 zijn alle aandelen [geïntimeerde 1 voorheen genaamd] BV verkocht aan [onderneming] B.V. (hieraan wordt hierna gerefereerd als: de overname) en vervolgens is de naam [geïntimeerde 1 voorheen genaamd] gewijzigd in [geïntimeerde 1] .
e) [appellante 2] verzorgde vanaf 2004 (tot 2006 onder de naam [handelsnaam] B.V.) in Nederland voor [geïntimeerde 1] transport en distributie van producten. In 2006 verkreeg [appellante 1] de aandelen [appellante 2] .
f) Op 22 december 2008 hebben [appellante 1] en [geïntimeerde 1] een overeenkomst gesloten betreffende het transport en de distributie van het volledige binnenlandpakket van [geïntimeerde 1] van 5 januari 2009 tot 31 december 2010.
g) In juli 2011 heeft [geïntimeerde 2] een tender uitgeschreven voor het transport en distributie van producten van de [geïntimeerde 2] locatie [locatie] naar klanten in de Benelux, Engeland en Frankrijk voor een periode van drie jaar van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 met een optie op een verlenging van een jaar.
h) [appellante 1] heeft op de tender ingeschreven en naar aanleiding daarvan zijn met haar gesprekken/onderhandelingen gevoerd. [geïntimeerde 1] was niet betrokken bij die gesprekken/onderhandelingen.
i. i) Bij e-mail van 16 december 2011 (prod. 3 inl. dagv.) is door [geïntimeerde 2] ( [medewerker van geïntimeerde 2] ) aan [appellante 1] ( [emailadres appellante 1 voorheen] ) bericht dat aan haar een contract werd gegund voor België en Nederland. Een schriftelijk contract is nooit opgemaakt.
j) [appellante 2] is goederen blijven vervoeren in opdracht van [geïntimeerde 1] , waarvoor zij aan [geïntimeerde 1] heeft gefactureerd en van [geïntimeerde 1] betaald heeft gekregen.
k) Op 14 januari 2013 heeft tussen [appellante 1] en [geïntimeerde 2] een evaluatie van de samenwerking plaatsgevonden. Op dat moment was bekend dat [geïntimeerde 2] doende was de aandelen [geïntimeerde 1] te vervreemden.
l) Na de overname heeft [onderneming] B.V. bij [appellante 1] en elders offertes opgevraagd voor de logistieke dienstverlening (waaronder vervoer en distributie) aan [geïntimeerde 1] . Daarop zijn door [appellante 1] een offertes ingediend zonder te verwijzen naar een reeds bestaande overeenkomst.
m) Bij e-mail (prod. 7 inl. dagv.) van 26 april 2013 (aan [emailadres appellante 1 voorheen] ) heeft [geïntimeerde 1] bericht dat [onderneming] B.V. heeft besloten het contract niet aan [appellante 1 voorheen] te gunnen. Tevens is meegedeeld dat 8 mei 2013 de laatste afhaaldag en 10 mei 2013 (bij email van 1 mei 2013 gewijzigd in 13 mei 2013) de laatste leverdag zouden zijn.
n) Bij faxbrief van 1 mei 2013 (prod. 9 bij dagvaarding) hebben [appellanten] [geïntimeerde 1] en [onderneming] B.V. gesommeerd
“…te bevestigen dat de tussen partijen bestaande overeenkomst correct wordt nagekomen tot in ieder geval 31 december 2014…”.
[geïntimeerde 1] en [onderneming] B.V. hebben het bestaan van een overeenkomst bestreden en aan die sommatie niet voldaan.
o) Bij faxbrief van 15 mei 2013 (prod. 10 bij dagvaarding) zijn [geïntimeerde 1] en [onderneming] B.V. door [appellanten] aansprakelijk gesteld voor schade en gesommeerd de schade te vergoeden. Aan die sommatie is door hen ook niet voldaan.
3.2.
[appellanten] hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in rechte betrokken en in eerste aanleg na wijziging van eis gevorderd -samengevat- om [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, te veroordelen om aan [appellanten] dan wel aan één van hen te betalen ten titel van schade, een bedrag van € 219.233,00 althans de helft daarvan zijnde een bedrag van € 109.616,50 te vermeerderen met rente en kosten. [appellanten] hebben daaraan ten grondslag gelegd het (niet rechtsgeldig) voortijdig beëindigen van een tussen partijen bestaande overeenkomst.
3.3.
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hebben gemotiveerd verweer gevoerd. [geïntimeerde 1] heeft ook een vrijwaringsincident opgeworpen en daarin gevorderd [geïntimeerde 2] in vrijwaring te mogen oproepen. Bij vonnis in het incident van 18 december 2013 is die vordering toegewezen. Bij vonnis van 26 maart 2014 is een comparitie in de hoofdzaak en de vrijwaringszaak bevolen.
3.4.
In het eindvonnis waarvan beroep heeft de rechtbank in de hoofdzaak alle vorderingen van [appellanten] afgewezen. Ook in de vrijwaringszaak zijn de vorderingen afgewezen. Daarbij overwoog de rechtbank in de hoofdzaak dat er als gevolg van de hiervoor beschreven tender (3.1 sub g) een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen tussen [appellante 1] en [geïntimeerde 2] . Het (bevrijdende) verweer van [geïntimeerde 2] dat zij bij de tender handelde en contracteerde in naam van [geïntimeerde 1] en dat dit aan [appellante 1] bekend was, heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd verworpen. Dat ook [geïntimeerde 1] en [appellante 2] zijn toegetreden tot genoemde vervoerovereenkomst, zoals aangevoerd door [appellante 1] , achtte de rechtbank niet aangetoond. De vorderingen van [appellante 2] en de vorderingen op [geïntimeerde 1] werden om die reden afgewezen.
De vordering van [appellante 1] op [geïntimeerde 2] werd afgewezen wegens onvoldoende onderbouwing van de schade door [appellante 1] . De rechtbank overwoog dat niet valt in te zien dat omzetverlies of gederfde winst bij [appellante 2] schade oplevert voor [appellante 1] .
[appellanten] zijn in de proceskosten veroordeeld.
3.5.
[appellanten] hebben tegen het vonnis in de hoofdzaak in principaal appel vijf grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het beroepen vonnis en tot het alsnog toewijzen van hun vorderingen.
De grieven 1 en 2 betreffen (in de kern) het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] geen partij is geworden bij de vervoerovereenkomst.
Grief 3 klaagt over het oordeel van de rechtbank dat de schadevordering niet toewijsbaar is omdat niet valt in te zien dat omzetverlies of gederfde winst bij [appellante 2] schade oplevert bij [appellante 1] .
Grief 4 bestrijdt het oordeel dat een grondslag voor een aanspraak van [appellante 2] op schadevergoeding ontbreekt.
Grief 5 is een veeggrief ter bestrijding van de conclusie dat alle vorderingen van [appellanten] moeten worden afgewezen.
3.6.
[geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] hebben verweer gevoerd en [geïntimeerde 2] heeft in (voorwaardelijk) incidenteel appel drie grieven aangevoerd en gevorderd dat de vonnissen van 26 maart 2014 en 15 april 2015 worden vernietigd voor zover noodzakelijk in verband met de honorering van één of meer van de door [appellanten] (er staat [geïntimeerde 2] , maar het hof neemt aan dat dit een verschrijving is) aangevoerde grieven. Met haar drie grieven bestrijdt [geïntimeerde 2] het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 15 april 2015 dat [geïntimeerde 2] contractspartij is geworden bij onderhavige vervoerovereenkomst en dat zij in beginsel schadeplichtig is.
in (voorwaardelijk) incidenteel appel
3.7.
Het hof constateert dat [geïntimeerde 2] in incidenteel appel weliswaar vernietiging van genoemd vonnis vordert, maar geen ander dictum beoogt. Alleen al om die reden behoeft het incidenteel appel geen behandeling. Immers, de devolutieve werking van het appel brengt mee dat het hof, bij het eventueel slagen van een grief in principaal appel, de in eerste aanleg verworpen en/of niet behandelde verweren van [geïntimeerde 2] die in hoger beroep niet zijn prijsgegeven opnieuw zal moeten beoordelen. Dat zal het hof bij de behandeling van het principaal appel hierna doen, waarbij ook mee zal wegen dat wat [geïntimeerde 2] in dit hoger beroep dienaangaande nog nader heeft aangevoerd.
in principaal appel
niet ontvankelijkheid/akte naamswijziging
3.8.
Voor het eerst ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft [geïntimeerde 1] , door [geïntimeerde 2] onderschreven en onder verwijzing naar de door haar bij pleidooi in het geding gebrachte productie 15, bepleit dat [appellante 2] in het hoger beroep niet ontvankelijk moet worden verklaard nu dat niet is ingesteld op naam van [appellante 2] , maar door de niet bestaande vennootschap [Logistic] Logistic Services B.V.
Het hof verwerpt dat verweer.
De procedure in eerste aanleg is aanhangig gemaakt op naam van [appellante 1 voorheen] en [appellante 2 voorheen genaamd] . Kort voor het wijzen van het vonnis in eerste aanleg heeft er (na de overname van beide eiseressen door het [appellanten] concern) een naamswijziging van beide vennootschappen plaatsgevonden. De nieuwe statutaire naam van [appellante 2] staat dus inderdaad niet juist in het vonnis en ook niet in de dagvaarding in hoger beroep. Er kan echter in redelijkheid geen twijfel over bestaan dat met de abusievelijk met [Logistic] Logistic Services B.V. aangeduide partij nog steeds bedoeld is de vennootschap die in eerste aanleg de procedure is gestart, zo hebben [appellanten] ter gelegenheid van het pleidooi onweersproken aangevoerd. Naar het oordeel van het hof ontbreekt daarmee een in rechte te respecteren belang bij het beroep op de onjuiste tenaamstelling. Het hof constateert dat (verder) tegen de akte naamswijziging en wijziging eis (tot toewijzing van de vorderingen tegen de juiste partij) geen bezwaar is gemaakt, zodat dit arrest gewezen wordt met inachtneming van de gewijzigde eis.
de grieven
3.9.
Met de grieven beogen [appellanten] alsnog de in eerste aanleg gevorderde schade vergoed te krijgen. Bij memorie van grieven hebben [appellanten] hun vorderingen gewijzigd in die zin dat zij subsidiair hebben gevorderd een bedrag door het hof in goede justitie te bepalen.
Aan die vorderingen hebben [appellanten] (in dit hoger beroep ongewijzigd) ten grondslag gelegd -samengevat- dat:
  • i) er in december 2011 tussen [appellante 1] en [geïntimeerde 2] een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen voor het transport en de distributie van alle producten van [geïntimeerde 1] voor onder meer de klanten in België en Nederland, exclusief, voor een periode van drie jaar van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 met een stilzwijgende verlenging van een jaar;
  • ii) [appellante 2] en [geïntimeerde 1] met medeweten/instemming van voornoemde contractspartijen tot voornoemde overeenkomst zijn toegetreden door de feitelijk uitvoering daarvan ter hand te nemen en zich aldus als contactspartijen te gedragen, althans dat [appellanten] die gedragingen zo zou hebben mogen opvatten;
  • iii) [geïntimeerde 1] het contract onregelmatig heeft beëindigd per medio mei 2013;
  • iv) [appellanten] schade hebben geleden als gevolg daarvan waarvoor zowel [geïntimeerde 2] als [geïntimeerde 1] jegens [appellanten] schadeplichtig gehouden kunnen worden;
  • v) de schade van [appellanten] gelijk is aan de door [appellante 2] gemiste brutomarge als gevolg van het door [geïntimeerde 1] niet meer aan [appellante 2] verstrekken van vervoersopdrachten van mei 2013 tot 1 januari 2016.
De door [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] tegen deze vorderingen gevoerde verweren zullen, voor zover van belang, in het navolgende aan de orde komen.
Het hof oordeelt als volgt.
ad (i):
3.10.
Het hof stelt vast dat [appellante 1] en [geïntimeerde 2] het erover eens zijn dat er naar aanleiding van de door [geïntimeerde 2] in 2011 uitgeschreven tender een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen voor het transport en de distributie van producten van de [geïntimeerde 2] locatie [locatie] naar klanten in België en Nederland voor een periode van drie jaar van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 met een optie op een verlenging van een jaar, waarbij aan de vervoerderszijde in elk geval [appellante 1] contractspartij is geworden. [appellante 1] stelt dat zij met [geïntimeerde 2] heeft gecontracteerd, [geïntimeerde 2] bestrijdt dat zij aan de andere zijde partij is geworden bij deze overeenkomst. Zij voert onder meer aan dat zij weliswaar met [appellante 1] heeft gesproken en gecorrespondeerd vanuit [locatie 2] ( [geïntimeerde 2] ) en onder het [geïntimeerde 2] logo, maar dat dit de centrale inkoopdienst van het [geïntimeerde 2] concern vanuit [plaats] betrof, die is opgetreden als onmiddellijk vertegenwoordigster van (haar toen dus nog tot het concern behorende dochter) [geïntimeerde 1] en dat [appellante 1] daarvan uitdrukkelijk op de hoogte was.
3.11.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank, en de overwegingen die de rechtbank tot dit oordeel hebben gebracht, dat [geïntimeerde 2] moet worden aangemerkt als partij aan de andere zijde van de vervoerovereenkomst.
Ook in dit hoger beroep heeft [geïntimeerde 2] haar stelling dat het bij [appellante 1] bekend was dat [geïntimeerde 2] optrad voor en contracteerde namens (toen nog [geïntimeerde 1 voorheen genaamd] , thans) [geïntimeerde 1] en dat [appellante 1] derhalve contracteerde met [geïntimeerde 1] niet, althans onvoldoende concreet en feitelijk onderbouwd. In het licht van de gemotiveerde betwisting van die stelling door [appellante 1] en ook van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde 1] dat zij als gevolg van onmiddellijke vertegenwoordiging door [geïntimeerde 2] partij zou zijn geworden bij die overeenkomst, had het op de weg van [geïntimeerde 2] gelegen concrete en onderbouwde feiten aan te voeren en zo nodig te bewijzen, waaruit de beweerde wetenschap van [appellante 1] volgt. Dat heeft zij niet gedaan. Het moge zo zijn dat uit de overwegingen van de rechtbank niet blijkt of alle door [geïntimeerde 2] aangevoerde argumenten zijn meegewogen, maar naar het oordeel van het hof kan ook uit het enkele feit dat [appellante 1] eerst [geïntimeerde 1] en niet direct [geïntimeerde 2] heeft aangesproken tot nakoming van de overeenkomst, niet de conclusie getrokken worden dat [appellante 1] wist dat [geïntimeerde 2] slechts als onmiddellijk vertegenwoordiger van [geïntimeerde 1] optrad. Datzelfde geldt voor het feit dat [appellante 1] in januari 2013 aan [geïntimeerde 2] meedeelde dat zij wenste dat ook na de overname het contract met [geïntimeerde 1] zou worden gerespecteerd. Uit dat feit volgt dat ook niet, laat staan dat daaruit volgt dat [appellante 1] [geïntimeerde 2] niet als haar contractspartij kon en mocht beschouwen.
3.12.
Nu door [geïntimeerde 2] geen feiten zijn gesteld die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof aan bewijslevering op dit punt niet toe.
ad (ii)
3.13.
Met de rechtbank deelt het hof ook het oordeel dat wat [appellanten] hebben aangevoerd niet de conclusie rechtvaardigt dat [geïntimeerde 1] partij is geworden bij voornoemde overeenkomst, evenmin als dat [appellante 2] dat is geworden.
Onjuist is de in hoger beroep voor het eerst ingenomen stelling van [appellanten] dat [geïntimeerde 1] zou zijn toegetreden tot de overeenkomst omdat er sprake zou zijn geweest van middellijke vertegenwoordiging door [geïntimeerde 2] . Dat er sprake is geweest van middellijke vertegenwoordiging is door [geïntimeerde 2] niet gesteld en is het hof uit wat [appellanten] heeft aangevoerd (onder meer ter ondersteuning van haar stelling dat [geïntimeerde 2] haar wederpartij was, zie hiervoor) niet gebleken. Maar indien dat wel het geval zou zijn geweest geldt dat er door de middellijk vertegenwoordiger een overeenkomst op haar naam wordt gesloten. Dat is weliswaar een overeenkomst voor rekening van de vertegenwoordigde, maar die wordt bij de overeenkomst zelf geen partij.
Ook verwerpt het hof het betoog van [appellanten] onder grief 1 dat zij er gezien de relatie tussen [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] ongeacht wetenschap bij [appellanten] over
“of die twee partijen van elkaars gedragingen op de hoogte zijn dan wel de inhoud van overeenkomsten volledig kennen”, op mochten vertrouwen dat [geïntimeerde 1] eveneens partij zou zijn bij de overeenkomst. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn twee verschillende rechtspersonen en rechtssubjecten. Voor totstandkoming van een overeenkomst is aanvaarding nodig door het rechtssubject dat toetreedt tot die overeenkomst. Van die aanvaarding door [geïntimeerde 1] is het hof uit wat is aangevoerd niet gebleken.
Anders dan [appellanten] aanvoert (en [geïntimeerde 1] bestrijdt) blijkt de aanvaarding ook niet uit de door [appellanten] overgelegde, tijdens het tenderproces gewisselde, e-mails, waarin (soms) ook [geïntimeerde 1] in de persoon van [medewerker van geïntimeerde 1] (in de cc) betrokken was. Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat daaruit weliswaar blijkt van wetenschap van het tenderproces bij [medewerker van geïntimeerde 1] , maar uit die enkele wetenschap tijdens het proces volgt niet de aanvaarding door [geïntimeerde 1] van een daaruit voortvloeiende overeenkomst.
Voor zover [appellanten] met de verwijzing naar die e-mailcorrespondentie bedoelen te betogen dat er sprake was van een derdenbeding ten behoeve van [geïntimeerde 1] dan geldt dat voor een derdenbeding nodig is dat de overeenkomst een beding van die strekking inhoudt en dat het beding door de derde expliciet moet worden aanvaard om de derde tot partij bij de overeenkomst te maken (art. 6:253 BW). Uit de enkele omstandigheden dat [medewerker van geïntimeerde 1] op de hoogte was van de tender en dat [geïntimeerde 1] (ook) in 2012 en deels 2013 [appellante 2] heeft ingeschakeld om voor haar te vervoeren volgt noch het beding, noch de aanvaarding daarvan door [geïntimeerde 1] .
Tevens volgt daaruit niet dat [geïntimeerde 1] partij is geworden bij de tussen [appellante 1] en [geïntimeerde 2] gesloten overeenkomst. [geïntimeerde 1] heeft gemotiveerd weersproken dat zij is toegetreden tot de overeenkomst, als ook dat zij kennis had van de inhoud van de overeenkomst en in genoemde periode vervoersopdrachten aan [appellante 2] verstrekte als partij bij en ter uitvoering van de overeenkomst. [appellanten] hebben daartegenover geen, althans onvoldoende concrete andere feiten aangevoerd waaruit volgt dat [geïntimeerde 1] wel als partij tot de overeenkomst is toegetreden.
Verder maakt het enkele feit dat [appellante 2] de (door [appellante 1] met [geïntimeerde 2] ) overeengekomen vervoerswerkzaamheden voor [appellante 1] heeft uitgevoerd en aan [geïntimeerde 1] gefactureerd niet dat [appellante 2] zelf partij is geworden bij die overeenkomst.
3.14.
Nu [appellanten] geen andere feiten hebben aangevoerd die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, komt het hof aan bewijslevering op deze punten niet toe.
ad (iii), (iv) en (v)
3.15.
Op grond van al het voorgaande kan [geïntimeerde 1] geen verwijt gemaakt worden van een onregelmatige opzegging en is er voor [geïntimeerde 1] geen schadeplicht jegens [appellante 1] , omdat [geïntimeerde 1] geen partij was bij de overeenkomst en een andere grondslag voor een eventuele schadeplicht van [geïntimeerde 1] niet is aangevoerd. Het gevolg is verder dat de rechtbank terecht de vorderingen van [appellante 2] op [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] heeft afgewezen, omdat [appellante 2] geen partij was bij de overeenkomst en (ook in dit hoger beroep) geen andere grondslag voor een aanspraak van [appellante 2] tot schadevergoeding is gesteld of gebleken.
3.16.
Van de vorderingen van [appellanten] resteert dan alleen nog de vordering van [appellante 1] op [geïntimeerde 2] tot vergoeding van haar schade als gevolg van het door [geïntimeerde 1] niet meer aan [appellante 2] verstrekken van vervoersopdrachten van mei 2013 tot 1 januari 2016. [geïntimeerde 2] heeft zich tegen die vordering verweerd met een aantal verweren, waaronder het verweer dat die vordering (alleen al) moet worden afgewezen omdat de schade die [appellante 1] zou hebben geleden niet kan worden berekend op 32,3% van de door [appellante 2] gemiste omzet gedurende genoemde periode en [appellante 1] haar schade ook volstrekt onvoldoende heeft onderbouwd. Dat verweer slaagt.
3.17.
Bij dagvaarding in eerste aanleg heeft [appellante 1] gesteld dat zij heeft becijferd
“dat de schade, bestaande uit de bruto winst marge van 32,2% over de periode van 13 mei tot 1 januari 2017 (de verlengoptie van één jaar wordt ook meegenomen), en uitgaande van de omzet over 2012, uitkomt op een bedrag van EUR 219.233-“. Als enige onderbouwing van die schade heeft [appellante 1] een A4 overgelegd, waarop zij zelf een optelling heeft gemaakt van (naar het hof begrijpt) de in de jaren 2011, 2012 en 2013 (tot mei) voor [appellante 2] bij [geïntimeerde 1] gerealiseerde omzet. De rechtbank heeft -naar het oordeel van het hof terecht- die vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen omdat niet valt in te zien dat omzetverlies of gederfde winst bij [appellante 2] schade oplevert voor [appellante 1] .
[appellante 1] komt daartegen op met grief 3, maar voert onder die grief ten aanzien van de hoogte van de door haar geleden schade feitelijk niet meer aan dan de blote stelling dat haar omzet als 100% aandeelhouder van [appellante 2] bestaat
“o.a. uit de bruto marge van de activiteiten van [appellante 2][door het hof genoemd: [appellante 2] ]
”.[appellante 1] heeft ook deze stelling niet nader toegelicht of onderbouwd, ondanks het daartegen door [geïntimeerde 2] gevoerde gemotiveerde verweer. Zonder nadere toelichting of onderbouwing die ontbreekt, is niet vast te stellen dat en welke schade [appellante 2] heeft geleden door het wegvallen van de opdrachten van [geïntimeerde 1] en valt niet in te zien dat [appellante 1] zelf schade heeft geleden noch waarom de eigen schade van [appellante 1] gelijk zou zijn aan de gemiste omzet, winst of bruto marge (het zijn allemaal verschillende begrippen, maar [appellante 1] lijkt ze op een hoop te gooien) bij [appellante 2] . Uit het (enkele) feit dat [appellante 1] 100% aandeelhoudster is van [appellante 2] , volgt dat in elk geval niet. Vaste jurisprudentie is immers dat de schade van de aandeelhouder van een vennootschap die schade heeft geleden, slechts afgeleide schade door de waardevermindering van de aandelen kan zijn.
Het aanbod om bewijs van de geleden schade te leveren door middel van een deskundigenbericht door een bij voorkeur door het hof benoemde deskundige, passeert het hof. Een deskundigenbericht op de voet van art. 194 Rv is er niet om [appellante 1] te voorzien van bewijs van feiten en omstandigheden ter onderbouwing van een niet onderbouwde stelling.
Het subsidiair gevorderde volgt hetzelfde lot nu het begroten van de schade door de rechter niet is bedoeld ter blote schatting van in het geheel niet, althans volstrekt onvoldoende onderbouwde schade.
3.18.
De conclusie is dat de vordering van [appellante 1] op [geïntimeerde 2] alleen al op grond van het voorgaande moet worden afgewezen. Aan behandeling van de overige verweren van [geïntimeerde 2] komt het hof om die reden niet toe.
Slotsom
3.19.
De slotsom is dat alle grieven in het principaal appel falen en dat het (voorwaardelijk) incidenteel appel geen behandeling behoeft. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld. Op verzoek van [geïntimeerde 2] zal die veroordeling worden uitgesproken met rente en na-kosten. Op verzoek van [geïntimeerde 1] zal die veroordeling uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het hoger beroep,
en begroot die kosten tot op heden:
aan de zijde van [geïntimeerde 2] op € 5.160,= aan griffierecht en op € 9.789 aan salaris advocaat
en aan de zijde van [geïntimeerde 1] op € 5.160,= aan griffierecht en op € 9.789 aan salaris advocaat;
en voor beide voor wat betreft de na-kosten op € 131,= indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 199,= vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A.G. Fikkers, J.C.J. van Craaikamp en T. van der Valk en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer