Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellante 1] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
hierna aan te duiden als [appellante 2] ,
1.[geïntimeerde 1] B.V. (voorheen genaamd [geïntimeerde 1 voorheen genaamd] BV),gevestigd te [vestigingsplaats] ,
2.[geïntimeerde 2] N .V.,gevestigd te [vestigingsplaats] , België,
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/01/267097/HAZA 13-594)
2.Het geding in hoger beroep
- de dagvaarding in hoger beroep;
- de memorie van grieven;
- de memorie van antwoord tevens houdende incidenteel appel met productie van [geïntimeerde 2] ;
- de memorie van antwoord van [geïntimeerde 1] ;
- de bij brief van 7 september 2017 door [geïntimeerde 1] toegezonden producties 15 en 16, die (zonder bezwaar van [appellanten] daartegen) bij pleidooi in het geding zijn gebracht;
- een bij H-formulier van 8 september 2018 door [appellanten] toegezonden en bij pleidooi (zonder bezwaar daartegen van [geïntimeerde 2] of [geïntimeerde 1] ) in het geding gebrachte akte wijziging van eis, wijziging statutaire naam;
- het pleidooi, waarbij partijen pleitnotities hebben overgelegd.
3.De beoordeling
“…te bevestigen dat de tussen partijen bestaande overeenkomst correct wordt nagekomen tot in ieder geval 31 december 2014…”.
De grieven 1 en 2 betreffen (in de kern) het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde 1] geen partij is geworden bij de vervoerovereenkomst.
- i) er in december 2011 tussen [appellante 1] en [geïntimeerde 2] een vervoerovereenkomst tot stand is gekomen voor het transport en de distributie van alle producten van [geïntimeerde 1] voor onder meer de klanten in België en Nederland, exclusief, voor een periode van drie jaar van 1 januari 2012 tot 1 januari 2015 met een stilzwijgende verlenging van een jaar;
- ii) [appellante 2] en [geïntimeerde 1] met medeweten/instemming van voornoemde contractspartijen tot voornoemde overeenkomst zijn toegetreden door de feitelijk uitvoering daarvan ter hand te nemen en zich aldus als contactspartijen te gedragen, althans dat [appellanten] die gedragingen zo zou hebben mogen opvatten;
- iii) [geïntimeerde 1] het contract onregelmatig heeft beëindigd per medio mei 2013;
- iv) [appellanten] schade hebben geleden als gevolg daarvan waarvoor zowel [geïntimeerde 2] als [geïntimeerde 1] jegens [appellanten] schadeplichtig gehouden kunnen worden;
- v) de schade van [appellanten] gelijk is aan de door [appellante 2] gemiste brutomarge als gevolg van het door [geïntimeerde 1] niet meer aan [appellante 2] verstrekken van vervoersopdrachten van mei 2013 tot 1 januari 2016.
“of die twee partijen van elkaars gedragingen op de hoogte zijn dan wel de inhoud van overeenkomsten volledig kennen”, op mochten vertrouwen dat [geïntimeerde 1] eveneens partij zou zijn bij de overeenkomst. [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 1] zijn twee verschillende rechtspersonen en rechtssubjecten. Voor totstandkoming van een overeenkomst is aanvaarding nodig door het rechtssubject dat toetreedt tot die overeenkomst. Van die aanvaarding door [geïntimeerde 1] is het hof uit wat is aangevoerd niet gebleken.
“dat de schade, bestaande uit de bruto winst marge van 32,2% over de periode van 13 mei tot 1 januari 2017 (de verlengoptie van één jaar wordt ook meegenomen), en uitgaande van de omzet over 2012, uitkomt op een bedrag van EUR 219.233-“. Als enige onderbouwing van die schade heeft [appellante 1] een A4 overgelegd, waarop zij zelf een optelling heeft gemaakt van (naar het hof begrijpt) de in de jaren 2011, 2012 en 2013 (tot mei) voor [appellante 2] bij [geïntimeerde 1] gerealiseerde omzet. De rechtbank heeft -naar het oordeel van het hof terecht- die vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen omdat niet valt in te zien dat omzetverlies of gederfde winst bij [appellante 2] schade oplevert voor [appellante 1] .
“o.a. uit de bruto marge van de activiteiten van [appellante 2][door het hof genoemd: [appellante 2] ]
”.[appellante 1] heeft ook deze stelling niet nader toegelicht of onderbouwd, ondanks het daartegen door [geïntimeerde 2] gevoerde gemotiveerde verweer. Zonder nadere toelichting of onderbouwing die ontbreekt, is niet vast te stellen dat en welke schade [appellante 2] heeft geleden door het wegvallen van de opdrachten van [geïntimeerde 1] en valt niet in te zien dat [appellante 1] zelf schade heeft geleden noch waarom de eigen schade van [appellante 1] gelijk zou zijn aan de gemiste omzet, winst of bruto marge (het zijn allemaal verschillende begrippen, maar [appellante 1] lijkt ze op een hoop te gooien) bij [appellante 2] . Uit het (enkele) feit dat [appellante 1] 100% aandeelhoudster is van [appellante 2] , volgt dat in elk geval niet. Vaste jurisprudentie is immers dat de schade van de aandeelhouder van een vennootschap die schade heeft geleden, slechts afgeleide schade door de waardevermindering van de aandelen kan zijn.