ECLI:NL:GHSHE:2017:4785

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
7 november 2017
Publicatiedatum
8 november 2017
Zaaknummer
200.210.530_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de werkwijze van een gevolmachtigde bij de afwikkeling van een nalatenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de kantonrechter van 21 december 2016. De zaak betreft de afwikkeling van de nalatenschap van [erflater], die op [datum] 2014 is overleden zonder testament. [appellante] is de langstlevende echtgenote van [erflater] en heeft de nalatenschap beneficiair aanvaard. Na het overlijden zijn er volmachten verleend aan [geïntimeerde] voor het beheer van de nalatenschap, maar deze zijn later ingetrokken. [appellante] stelt dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld door een deel van de overlijdensuitkering van een levensverzekering niet aan haar uit te keren, maar aan [eerste echtgenote van erflater]. De kantonrechter heeft in eerste aanleg geoordeeld dat [geïntimeerde] onrechtmatig heeft gehandeld, maar dat [appellante] geen schade heeft geleden. In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellante] gegrond verklaard, maar oordeelt dat de vordering van [appellante] niet toewijsbaar is omdat deze geen toereikende grondslag heeft. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.210.530/01
arrest van 7 november 2017
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.J. Patelski te Maastricht,
tegen:
[geïntimeerde] ,
tevens handelend onder de naam ‘ [Consulting] Consulting’,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
in hoger beroep niet verschenen,
op het bij exploot van dagvaarding van 12 januari 2017 ingeleide hoger beroep van het door de kantonrechter van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, gewezen vonnis van 21 december 2016 tussen appellante - [appellante] - als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde - [geïntimeerde] - als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.

1.Het geding in eerste aanleg (zaaknummer 5030049\CV EXPL 16-4617)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.

2.Het geding in hoger beroep

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 12 januari 2017;
- het op 7 maart 2017 tegen [geïntimeerde] verleende verstek;
- de memorie van grieven van [appellante] van 7 maart 2017 met producties en
eiswijziging.
[appellante] heeft arrest gevraagd. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De gronden van het hoger beroep

Voor de inhoud van de grieven verwijst het hof naar de memorie van grieven.

4.De beoordeling

4.1
De vaststelling van de feiten in het vonnis van 21 december 2016 onder 2. is niet bestreden, zodat het hof ook in hoger beroep hiervan uitgaat. Deze vaststelling luidt als volgt, met een door het hof aangebrachte letteraanduiding:
Op [datum] 2014 is [erflater] (hierna te noemen: [erflater] ) te [plaats] overleden. [erflater] was sedert 7 juni 2013 onder huwelijkse voorwaarden behelzend volledige uitsluiting van enige huwelijksgoederengemeenschap, in tweede echt gehuwd met [appellante] .
[erflater] was jarenlang zelfstandig ondernemer en bestierde in de vorm van een eenmansonderneming een transportbedrijf gericht op het uitvoeren van Koeriersdiensten. Daarnaast exploiteerde [erflater] - eveneens als eenmanszaak - een in [plaats] gelegen bedrijfspand met kantoorruimte, welk bedrijfspand al enige jaren door hem was verhuurd. Verder was [erflater] bestuurder van [Beheer] BV.
[erflater] is overleden zonder bij testament over zijn nalatenschap te hebben beschikt. [appellante] als langstlevende en zijn beiden uit zijn eerste huwelijk met mevrouw [eerste echtgenote van erflater] geboren thans meerderjarige kinderen, te weten dochter [dochter] en zoon [zoon] , zijn erfgenaam. De nalatenschap is beneficiair aanvaard.
Sedert het overlijden is [appellante] ex artikel 4:13 BW van rechtswege rechthebbende op de nalatenschap van [erflater] , onder de gehoudenheid de schulden van de nalatenschap voor haar rekening te nemen en te voldoen.
Bij overeenkomst van 2 november 2014 hebben de erfgenamen aan [geïntimeerde] diverse volmachten verleend. Ook in de verklaring van erfrecht van 28 november 2014 hebben de erfgenamen volmacht gegeven aan [geïntimeerde] om hen te vertegenwoordigen ter zake van het beheer over de nalatenschap van de boedel, alsmede ter zake de vereffening van de nalatenschap. Bij brief van 10 april 2015 zijn alle volmachten ingetrokken.
[erflater] en zijn eerste echtgenote, [eerste echtgenote van erflater] , hebben op 3 september 1997 een overlijdensrisicopolis gesloten. De daarvoor verschuldigde premies zijn zowel door [erflater] als zijn ex-echtgenote betaald. Als begunstigen zijn achtereenvolgens vermeld de verzekeringnemer, de echtgenote van verzekeringnemer, de kinderen van verzekeringnemer en de erfgenamen van verzekeringnemer.
Op initiatief van [geïntimeerde] hebben [appellante] en [eerste echtgenote van erflater] op 8 december 2014 een overeenkomst van schenking gesloten onder meer inhoudende dat bij uitkering van de overlijdensrisicoverzekering een bedrag van € 33.005,90 wordt betaald aan [eerste echtgenote van erflater] .
Bij brief van 4 juli 2014 bericht [verzekeraar] dat aan [appellante] uit hoofde van voornoemde levensverzekering een bedrag van € 45.378,02 toekomt. Dit bedrag is door [verzekeraar] overgeboekt naar een bankrekening ten name van [geïntimeerde] en hiervan is op 10 december 2014 een bedrag van € 33.005,90 - overeenkomstig de afspraak met [appellante] - betaald aan [eerste echtgenote van erflater] .
Het resterende bedrag ad € 12.372,12 is op een bankrekening ten name van de beide kinderen [erflater] overgeboekt en hiervan zijn boedelschulden betaald.
4.2
Bij dagvaarding van 20 april 2016 heeft [appellante] de onderhavige procedure tegen [geïntimeerde] aanhangig gemaakt. In deze procedure stelt [appellante] dat [geïntimeerde] van de overlijdensuitkering van € 45.378,02 een bedrag van € 33.005,90 aan [eerste echtgenote van erflater] diende te betalen, zoals hij ook gedaan heeft, en het restant van de overlijdensuitkering ten bedrag van € 12.372,12 aan haar, wat hij niet heeft gedaan. Door dit restant niet aan haar te betalen is [geïntimeerde] volgens [appellante] toerekenbaar tekort geschoten dan wel heeft hij jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld. [appellante] stelt dat zij hierdoor schade lijdt tot het bedrag van € 12.372,12. Haar vordering in conventie betreft schadevergoeding, met rente en kosten.
4.3
[geïntimeerde] heeft deze vordering bestreden. Volgens hem zijn van de rekening waarop het bedrag van € 12.372,12 was gestort betalingen verricht die anders ook voor rekening van [appellante] zouden zijn gekomen. Met deze werkwijze is [appellante] volgens [geïntimeerde] ook akkoord gegaan, onder meer bij een gesprek tussen hen op 8 december 2014.
In reconventie stelde [geïntimeerde] dat hij ten behoeve van [appellante] werkzaamheden heeft verricht en dat de facturen die hij in verband daarmee heeft verzonden, onbetaald zijn gebleven. Deze facturen belopen in totaal een bedrag van € 3.591,28. Dit bedrag vorderde [geïntimeerde] in reconventie. [appellante] heeft deze vordering op haar beurt bestreden.
4.4
De kantonrechter heeft een comparitie van partijen bepaald die op 17 november 2016 heeft plaatsgevonden. Bij vonnis van 21 december 2016 heeft de kantonrechter in conventie geoordeeld dat [geïntimeerde] weliswaar onrechtmatig jegens [appellante] heeft gehandeld door te beschikken over gelden die aan haar toebehoorden, maar dat door die handelwijze [appellante] alleen later de beschikking heeft gekregen over dit bedrag en dat niet is gesteld dat zij
daardoorschade heeft geleden. De vordering van [appellante] is daarom afgewezen. In reconventie is [geïntimeerde] niet ontvankelijk verklaard in zijn vordering op de grond dat hij deze moet richten aan de erfgenamen en niet aan [appellante] in privé. De proceskosten in conventie en in reconventie zijn tussen partijen gecompenseerd.
4.5
Tegen de niet-ontvankelijkverklaring en de kostencompensatie in reconventie heeft [geïntimeerde] niet (incidenteel) geappelleerd, zodat in dit hoger beroep zijn vordering in reconventie verder niet aan de orde is.
4.6
Bij dagvaarding in eerste aanleg vorderde [appellante] in conventie veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • € 12.327,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2015;
  • € 1.087,39 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaarding (20 april 2016);
  • de proceskosten met nakosten.
In de appeldagvaarding vordert [appellante] veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • € 12.327,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2015;
  • de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente van veertien dagen na het te wijzen arrest, althans de betekening ervan.
In haar memorie van grieven heeft [appellante] haar eis gewijzigd, aldus dat zij vordert veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van:
  • € 12.372,12, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 december 2015;
  • € 1.087,39 aan buitengerechtelijke incassokosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 20 april 2016;
  • de kosten van de procedure, te vermeerderen met de wettelijke rente van veertien dagen na het te wijzen arrest.
Wat de hoofdsom betreft gaat het bij deze eiswijziging kennelijk om het herstel van een verschrijving, maar dat laat onverlet dat thans een hoger bedrag wordt gevorderd dan in de appeldagvaarding. Verder worden thans - opnieuw - buitengerechtelijke incassokosten gevorderd, hetgeen ten opzichte van de appeldagvaarding eveneens een vermeerdering van eis inhoudt. Gesteld noch gebleken is dat [appellante] deze vermeerderingen van eis op de voet van artikel 130 lid 3 Rv bij exploot aan de niet verschenen wederpartij kenbaar hebben gemaakt, zodat het hof verder uitgaat van de eis zoals deze in de appeldagvaarding is opgenomen.
4.7
Het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld maar dat zij daardoor uiteindelijk geen schade heeft geleden komt er, kort gezegd, op neer dat [geïntimeerde] met het resterende bedrag van de overlijdensuitkering betalingen heeft verricht die anders, zij het later, toch voor rekening van [appellante] zouden zijn gekomen. De reden die de kantonrechter daarvoor geeft, is dat de beneficiaire aanvaarding door [appellante] vanwege beheersdaden over de nalatenschap niet langer gold. Tegen dit oordeel komt [appellante] terecht op. De door de kantonrechter bedoelde beheersdaden, het ontvangen van huurinkomsten op een bankrekening waar [appellante] alleen de beschikking over had, dateren van na de intrekking van de volmacht aan [geïntimeerde] op 10 april 2015, derhalve van na de beneficiaire aanvaarding op 18 november 2014. Op grond van artikel 4:190 lid 4 BW is een eenmaal gedane keuze voor verwerping of (beneficiaire) aanvaarding onherroepelijk. Dat betekent dat [appellante] na de beneficiaire aanvaarding op 18 november 2014 aan die keuze gebonden is en blijft en dat eventuele nadien voorgevallen handelingen daarin geen verandering brengen.
4.8
De consequentie hiervan is dat de grieven van [appellante] die genoemd oordeel aanvechten, slagen. Dat wil evenwel niet zeggen dat dit met betrekking tot de toewijsbaarheid van haar vordering tot een ander resultaat leidt, en wel om de volgende redenen.
4.9
Op grond van de devolutieve werking van het hoger beroep dienen, wanneer een of meer grieven slagen, de door de wederpartij in eerste aanleg gevoerde, al dan niet behandelde en niet prijsgegeven verweren, alsnog te worden behandeld. Die situatie doet zich hier voor zodat aan de orde dient te komen of [geïntimeerde] jegens [appellante] onrechtmatig heeft gehandeld of wanprestatie heeft gepleegd door, kort gezegd, het restant van de overlijdensuitkering tot de erfboedel te rekenen in plaats van als een aan [appellante] in privé toekomend bedrag. [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg onder meer aangevoerd dat hij daarmee heeft gehandeld overeenkomstig de tussen alle betrokkenen gemaakte afspraken.
4.1
Het hof overweegt hierover het volgende. Tussen partijen staat vast dat kort voor het overlijden van [erflater] en met diens instemming is besproken dat ondanks het ontbreken van een testament en een rechtsgeldig codicil de nalatenschap zou worden afgewikkeld overeenkomstig de schriftelijke instructies van [erflater] van 14 maart 2014 (productie 1 bij conclusie van antwoord) en zijn concept testament van 22 juli 2013 (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg en productie 3 bij conclusie van antwoord). Deze overeenstemming is neergelegd in de overeenkomst van 2 november 2014 tussen enerzijds [geïntimeerde] en anderzijds de drie erfgenamen (productie 1 bij dagvaarding in eerste aanleg). Deze overeenkomst houdt de opdracht aan [geïntimeerde] in om dienovereenkomstig te werk te gaan en een algehele volmacht om dat namens de erfgenamen te doen. [geïntimeerde] heeft vervolgens uitvoering aan deze opdracht gegeven. Met betrekking tot de overlijdensuitkering hield de instructie van [erflater] in dat deze aan zijn eerste echtgenote ten goede zou komen, met andere woorden dat deze deel uitmaakte van de nalatenschap hoewel dat feitelijk niet het geval was. Vervolgens is tussen [appellante] en [eerste echtgenote van erflater] op 8 december 2014 een nadere afspraak gemaakt over hun onderlinge financiële afwikkeling; er waren behalve deze overlijdensuitkering nog andere kwesties die opgelost dienden te worden (productie 5 bij dagvaarding in eerste aanleg). Die afspraak is mede door bemoeienis van [geïntimeerde] tot stand gekomen en leidde ertoe dat niet de gehele overlijdensuitkering naar [eerste echtgenote van erflater] ging, maar dat daarvan toen - na verrekening van andere posten - een bedrag van € 12.372,12 resteerde. In het licht van de afspraken zoals deze op dat moment golden, en die eerst door de intrekking van de volmacht op 10 april 2015 zijn komen te vervallen, lag het voor de hand dat [geïntimeerde] dit bedrag tot de erfboedel rekende, althans dat hij ervan uitging dat lopende kosten van de boedel daaruit voldaan konden en mochten worden. Door aldus te handelen bleef [geïntimeerde] binnen de grenzen van de hem verstrekte opdracht en van de aanpak zoals die partijen toen voor ogen stond. De omstandigheid dat erfgenamen, of in ieder geval [appellante] met betrekking tot het restantbedrag van de overlijdensuitkering, daar nadien anders over zijn gaan denken, brengt niet mee dat het handelen van [geïntimeerde] overeenkomstig de instructies van [erflater] en de daarop gebaseerde afspraken tussen partijen jegens hen als onrechtmatig dan wel als wanprestatie kan worden bestempeld.
4.11
Het gevolg hiervan is dat de vordering van [appellante] zoals in deze procedure tegen [geïntimeerde] ingesteld een toereikende grondslag ontbeert zodat deze niet voor toewijzing in aanmerking komt. Dit betekent dat het hof tot dezelfde slotsom komt als de kantonrechter in het vonnis van 21 december 2016 in conventie, zij het op andere gronden, zodat de grieven alsnog geen doel treffen en het vonnis - voor zover in dit hoger beroep aan de orde - wordt bekrachtigd. [appellante] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

5.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt het vonnis van 21 december 2016, voor zover in dit hoger beroep aan de orde;
veroordeelt [appellante] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.A. Meulenbroek, M.G.W.M. Stienissen en A.A.E. Dorsman en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 november 2017.
griffier rolraadsheer