In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998. De heer [belanghebbende] had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij hij een bedrag van ƒ 96.889 aan periodieke uitkeringen en verstrekkingen ten behoeve van de kosten van levensonderhoud van zijn ex-echtgenote had opgevoerd. De inspecteur van de Belastingdienst had echter een deel van deze aftrekpost niet geaccepteerd, wat leidde tot het hoger beroep.
Het Hof oordeelde dat de persoonlijke verplichtingen in verband met de alimentatiebetalingen correct waren vastgesteld door de inspecteur. Het Hof bevestigde dat de heer [belanghebbende] onvoldoende bewijs had geleverd dat de door hem opgevoerde bedragen daadwerkelijk ten laste van zijn vermogen waren gekomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opnames van de praktijkrekening, die door de ex-echtgenote waren gedaan, niet duidelijk konden worden toegeschreven aan de heer [belanghebbende]. Het Hof onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat de alimentatiebetalingen niet als aftrekbare persoonlijke verplichtingen konden worden aangemerkt, omdat er geen juridische verplichting was die deze betalingen ondersteunde.
De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de rechters P.J.J. Vonk, P.C. van der Vegt en H.A. Wiggers, en de griffier J.W.J. van der Heijden. De partijen werden geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.