ECLI:NL:GHSHE:2017:4907

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 november 2017
Publicatiedatum
16 november 2017
Zaaknummer
17/00022
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen in de inkomstenbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 november 2017 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de heer [belanghebbende] tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De zaak betreft de aftrekbaarheid van alimentatiebetalingen in de inkomstenbelasting voor het jaar 1998. De heer [belanghebbende] had een aanslag in de inkomstenbelasting ontvangen, waarbij hij een bedrag van ƒ 96.889 aan periodieke uitkeringen en verstrekkingen ten behoeve van de kosten van levensonderhoud van zijn ex-echtgenote had opgevoerd. De inspecteur van de Belastingdienst had echter een deel van deze aftrekpost niet geaccepteerd, wat leidde tot het hoger beroep.

Het Hof oordeelde dat de persoonlijke verplichtingen in verband met de alimentatiebetalingen correct waren vastgesteld door de inspecteur. Het Hof bevestigde dat de heer [belanghebbende] onvoldoende bewijs had geleverd dat de door hem opgevoerde bedragen daadwerkelijk ten laste van zijn vermogen waren gekomen. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de opnames van de praktijkrekening, die door de ex-echtgenote waren gedaan, niet duidelijk konden worden toegeschreven aan de heer [belanghebbende]. Het Hof onderschreef deze overwegingen en concludeerde dat de alimentatiebetalingen niet als aftrekbare persoonlijke verplichtingen konden worden aangemerkt, omdat er geen juridische verplichting was die deze betalingen ondersteunde.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat het hoger beroep ongegrond was. De beslissing werd genomen in aanwezigheid van de rechters P.J.J. Vonk, P.C. van der Vegt en H.A. Wiggers, en de griffier J.W.J. van der Heijden. De partijen werden geïnformeerd over hun recht om binnen zes weken beroep in cassatie in te stellen bij de Hoge Raad der Nederlanden.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 17/00022
Uitspraak op het hoger beroep van
de heer [belanghebbende] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de Rechtbank) van 29 november 2016, nummer BRE 15/8187, in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de Inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 de aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB 1998) opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 295.748, alsmede bij beschikking een te betalen heffingsrente van ƒ 8. De aanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 168.365. Voorts is bij uitspraak van de Inspecteur de beschikking inzake heffingsrente gewijzigd naar een te ontvangen bedrag van ƒ 9.687.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 124. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 15 juni 2017 te ’s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord de heer [A] , als gemachtigde van belanghebbende, alsmede, namens de Inspecteur, de heren [B] en [C] .
1.5.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Aan het slot van deze zitting is het onderzoek gesloten.

2.Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:
2.1.
Belanghebbende is werkzaam geweest als tandarts. Hij is op [datum 2] 1990 met zijn toenmalige echtgenote, [D] (hierna: de vrouw), met wie hij in algehele gemeenschap van goederen was gehuwd, een maatschap aangegaan waarin de tandartspraktijk werd uitgeoefend. De praktijk werd gedreven in een bedrijfspand aan de [adres 1] 55 te [postcode 1] [E] .
2.2.
Belanghebbende en de vrouw bewoonden een echtelijke woning aan het adres [adres 2] 54 te [postcode 2] [E] . Uit een door de Inspecteur in het geding gebracht gedingstuk met het opschrift “selectie raadplegen adres”, waarin een overzicht is opgenomen op welke adressen belanghebbende ingeschreven is geweest, welk overzicht mede is gebaseerd op gegevens uit de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens, blijkt dat belanghebbende vanaf [datum 1] 1997 tot [datum 2] 1998 was ingeschreven op het adres van de tandartspraktijk, [adres 1] 55 te [postcode 1] [E] .
2.3.
De maatschap is op enig moment in 1998 ontbonden. Belanghebbende heeft de tandartspraktijk nadien voortgezet als eenmanszaak.
2.4.
Tot de huwelijksgemeenschap behoort een [F] -bankrekening, nummer [bankrekeningnummer] (hierna: de praktijkrekening).
2.5.
In het kader van de bepaling van de hoogte van de door belanghebbende te betalen alimentatie aan de vrouw heeft de advocaat van de vrouw in een processtuk van 2 februari 2000 met als titel “verweerschrift op het verzoek tot wijziging van de alimentatie” – voor zover hier van belang ingediend bij de rechtbank Middelburg, geschreven:
“Partijen in augustus 1997 feitelijk gescheiden van elkaar gaan leven; de man trok uit de woning. Gelet op het feit dat de man van oordeel was dat het huwelijk was ontwricht startte hij een procedure op strekkende tot scheiding van tafel en bed, welke ultimo december 1997 bij uw Arrondissementsrechtbank werd ingediend. Hangende die procedure leefden partijen van de gemeenschappelijke praktijkrekening van de maatschap -de vrouw was immers evenals de man vennoot. Van die praktijkrekening werden gewoonlijk de huishoudelijke lasten; verzekeringen woonlasten, belastingbetalingen en andere betalingen verricht. Ook werd sedert mensenheugenis door de vrouw -die de administratie van de maatschap voerde- ƒ 1.000,— per week opgenomen en in de praktijkkas gestort, vanuit die praktijkkas werden vervolgens betalingen verricht of -indien noodzakelijk- opnamen gepleegd door partijen ten behoeve van levensonderhoud, naast de gebruikelijk betalingen in privé ten laste van de maatschapsrekening van partijen. Deze praktijk werd door de vrouw gevoerd tot en met eind mei 1998 (…)”.
2.6.
In het kader van de alimentatiebepaling heeft de advocaat van de vrouw in een processtuk met als titel “notitie mondelinge behandeling” van 6 maart 2000, ingediend bij de rechtbank Middelburg, opgemerkt:
“Op de eerste plaats werd in de echtscheidingsprocedure (…) nimmer de behoefte van de vrouw door de man betwist. (…) De man heeft aan uw rechtbank toegezonden op 1 maart 2000 48 kopieën van bankafschriften strekkende tot het bewijs dat de opnamen ten laste van de praktijkrekening van partijen tijdens het huwelijk door de vrouw zijn gepleegd: vanaf augustus 1997 tot de datum waarop de man een onderhoudsbijdrage ging betalen. Deze bescheiden kunnen buiten beschouwing blijven om redenen genoemd in het verweerschrift (…): de vrouw heeft erkend altijd opnamen te hebben gepleegd van de gezamenlijke praktijkrekening, welke opnamen werden gestort in de praktijkkas. (…) Pas in mei 1998 -toen de vrouw door de man werd gedwongen haar werkzaamheden in de praktijk van partijen te staken (…)- heeft de vrouw nog privé-opnamen verricht tot in oktober 1998. Deze opnamen van gemiddeld ƒ 500,— per week strekten tot het voorzien in haar levensonderhoud. Immers de man betaalde geen onderhoudsbijdrage aan de vrouw: partijen leefden slechts feitelijk en niet financieel gescheiden. Alle normale huishoudelijk kosten (hypotheeklasten, verzekeringen, nutskosten, contributies, etc.) bleven ten laste van de gemeenschappelijke rekening en worden dus niet door de man betaald zoals hij ten onrechte stelt c.q. doet voorkomen.”
2.7.
Bij beschikking van 29 juli 1998 heeft de rechtbank Middelburg de echtscheiding tussen belanghebbende en de vrouw uitgesproken. De beschikking is op 5 oktober 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand van de gemeente [E] . Bij beschikking van de rechtbank Middelburg van 11 november 1998 is aan belanghebbende opgelegd dat hij maandelijks ƒ 8.500 alimentatie dient te betalen aan zijn ex-echtgenote.
2.8.
Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB 1998 een aftrekpost ten bedrage van ƒ 96.889 vermeld, zijnde periodieke uitkeringen en verstrekkingen ten behoeve van de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, gespecificeerd als volgt:
Betaalde alimentatie ƒ 20.695
Huurwaarde woning ƒ 3.312
Opgenomen bedragen ƒ 72.873
Onbekend ƒ
9
Totaal ƒ 96.889
2.9.
Omdat de vrouw in haar aangifte IB 1998 een bedrag van ƒ 12.180 aan ontvangen alimentatie heeft vermeld heeft de Inspecteur het verschil tussen laatstvermeld bedrag en ƒ 96.889 (is ƒ 84.709) niet in aftrek toegelaten.
2.10.
Bij de uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de bezwaren van belanghebbende gedeeltelijk gegrond verklaard. Hij heeft alsnog een bedrag van ƒ 8.500 aan alimentatie, dat belanghebbende op 31 december 1998 aan de vrouw had betaald, in aanmerking genomen. Voorts is het aandeel van het huurwaardeforfait alsnog aangemerkt als betaalde alimentatie, hetgeen heeft geleid tot het in aanmerking nemen van een bedrag van ƒ 9.936. Het bedrag van ƒ 72.873 is niet in aftrek toegelaten. Dat bedrag betreft opnames die de vrouw ten laste van de (voormalige) praktijkrekening heeft gedaan.

3.Geschil alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de vraag of het bedrag van de persoonlijke verplichtingen in verband met periodieke uitkeringen welke rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht als bedoeld in artikel 45, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) tot een juist bedrag is vastgesteld. Belanghebbende stelt dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot wijziging van de aanslag, rekening houdend met een betaald bedrag van ƒ 72.873 aan persoonlijke verplichtingen. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.

4.Gronden

Ten aanzien van het geschil
4.1.1.
Artikel 45, lid 1, van de Wet IB 1964 bepaalt het volgende:
“1. Persoonlijke verplichtingen zijn:
(…)
c. periodieke uitkeringen en verstrekkingen als zijn bedoeld in artikel 30, eerste lid, onderdeel b; (…).
4.1.2.
In artikel 30, lid 1, van de Wet IB 1964 – tekst 1998 – is onder meer het volgende bepaald:
“Inkomsten in de vorm van bepaalde periodieke uitkeringen en verstrekkingen zijn de niet als winst uit onderneming, als winst uit aanmerkelijk belang of als inkomsten uit arbeid aan te merken periodieke uitkeringen en verstrekkingen welke:
(…)
b. rechtstreeks voortvloeien uit het familierecht, voor zover zij niet afkomstig zijn van bloed- of aanverwanten in de rechte lijn of in de tweede graad van de zijlijn; (…).
4.2.
Zoals de Rechtbank terecht heeft overwogen, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende, die aanspraak heeft gemaakt op een aftrekpost, de feiten en omstandigheden aannemelijk maakt waaruit volgt dat hij periodieke verstrekkingen heeft gedaan op grond van een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichting.
4.3.1.
Tegenover de betwisting door de Inspecteur heeft belanghebbende gesteld dat hij in het najaar van 1997 de echtelijke woning aan de [adres 2] 54 te [E] heeft verlaten, een aantal maanden bij vrienden heeft doorgebracht en sedert maart 1998 in [woonplaats] woonachtig was.
4.3.2.
Ter onderbouwing daarvan heeft hij een verklaring in het geding gebracht van [G] , welke luidt: “Hiermede verklaar ik dat [belanghebbende] gedurende de periode van September 1997 t/m Maart 1998 bij mij in huis heeft gewoont (lees: gewoond, hof) aan het adres [adres 3] 527, [postcode 3] te [woonplaats] ”.
4.3.3.
Voorts heeft belanghebbende een overzicht in het geding gebracht van bedragen die in 1998 zijn overgemaakt aan “verhuurbur. Z-W”, ter zake van – naar belanghebbende heeft gesteld – een de huur van een woning in [woonplaats] . De eerste betaling vond plaats op 3 maart 1998 en de laatste op 28 december 1998. Het bedrag per termijn bedroeg ƒ 2.100.
4.3.4.
Uit het hiervoor vermelde gedingstuk “selectie raadplegen adres” blijkt dat belanghebbende van [datum 1] 1997 tot en met [datum 2] 1998 was ingeschreven op het praktijkadres aan de [adres 1] 55 in [E] . Daaruit kan worden afgeleid dat belanghebbende in het najaar van 1997 niet langer op het adres van de echtgelijke woning ingeschreven heeft willen staan, en dat hij zich – kennelijk omdat zijn verblijf bij vrienden van tijdelijke aard was daarom heeft ingeschreven op het adres waar de praktijk werd uitgeoefend. Dit ondersteunt de stelling van belanghebbende dat hij in het najaar van 1997 de woning heeft verlaten.
4.3.5.
Gelet op verklaring van [G] , het overzicht van de betalingen waarvan belanghebbende heeft gesteld en door de Inspecteur onvoldoende is bestreden – dat die zien op de betaling van huur ter zake van een woning in [woonplaats] , de inhoud van het processtuk van 2 februari 2000 – waarin namens de vrouw is verklaard dat de man in augustus 1997 de echtelijke woning heeft verlaten , en het door de Inspecteur in het geding gebracht stuk “selectie raadplegen adres”, een en ander in onderlinge samenhang beschouwd, is het aannemelijk dat belanghebbende in het najaar van 1997 de echtelijke woning heeft verlaten.
4.3.6.
Er is geen goede reden te twijfelen aan de verklaring van [G] , noch aan de inhoud van het processtuk van 2 februari 2000. Dat in de brief van WAA van 26 mei 2000 staat dat belanghebbende in september 1998 de echtelijke woning aan de [adres 2] 54 te [E] heeft verlaten, berust kennelijk op een typefout en doet derhalve aan voormeld oordeel niet af.
4.3.7.
Gelet op het voorgaande dient te worden geoordeeld dat belanghebbende en de vrouw sedert het najaar van 1997 duurzaam gescheiden wonen in die zin dat ieder der echtgenoten afzonderlijk zijn leven leidde als ware hij niet met de ander gehuwd, terwijl deze toestand door ten minste een hunner (in casu: belanghebbende) als bestendig was bedoeld.
4.4.
Het betoog van belanghebbende komt er in essentie voorts op neer dat de inkomsten uit de tandartspraktijk rechtstreeks zijn overgemaakt naar de praktijkrekening en dat de vrouw, van wie hij duurzaam gescheiden leefde, van deze rekening gelden heeft opgenomen en die gelden nagenoeg volledig heeft gebruikt voor de betaling van de kosten van haar levensonderhoud.
4.5.
De Rechtbank heeft in dit verband onder meer het volgende overwogen:
“4.3.3. Om in aanmerking te komen voor aftrek van periodieke uitkeringen en verstrekkingen moet onder andere het geclaimde bedrag (uiteindelijk) ten laste van het vermogen van belanghebbende zijn gekomen wil gesproken kunnen worden van een betaling door belanghebbende. In het onderhavige geval is naar het oordeel van de rechtbank onduidelijk gebleven ten laste van wiens vermogen de opnames (uiteindelijk) zijn gekomen, hoewel na schorsing van de zitting belanghebbende nogmaals in de gelegenheid is gesteld stukken in te dienen. Daarbij verdient opmerking dat de bankrekening van belanghebbende en zijn ex-echtgenote door elkaar heenliepen in die zin dat de rekening zowel zakelijk als privé werd gebruikt. Er kan niet worden uitgesloten dat de opnames ten laste van het vermogen van de ex-echtgenote zijn gekomen, zoals de inspecteur aanvoert. In het bijzonder is onvoldoende inzicht gegeven hoe bij de verdeling in het kader van de echtscheiding en de ontbinding van de maatschap en/of de bepaling van de alimentatie is omgegaan met de opnamen, terwijl daarover kennelijk (zie 2.3 en 2.6) wel discussie is geweest. Overigens is ook geen helderheid gekomen over de aard van de opnamen (privé of zakelijk). Gelet op het in 2.6 vermelde stuk heeft de ex-echtgenote immers kennelijk ter zake van een groot deel van de opnamen gesteld dat deze in de praktijkkas zijn gestort en daarmee betwist dat het om privé-opnamen gaat.”
4.6.
Het Hof onderschrijft deze overweging van de Rechtbank en maakt die tot de zijne. Het Hof overweegt in aanvulling daarop dat ongewis is gebleven tot welk moment de vrouw werkzaam is geweest in de tandartspraktijk. Belanghebbende heeft weliswaar gesteld dat dat tot 1 januari 1998 het was, maar uit andere stukken zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw tot mei 1998, dan wel tot 5 oktober 1998 in die praktijk werkzaam was (zie de onder
2.5
en 2.6 gedeeltelijk geciteerde stukken en bijlage 3 bij het verweerschrift in hoger beroep). De Inspecteur heeft, gelet daarop, gemotiveerd gesteld dat de maatschap pas met ingang van 5 oktober 1998 is opgeheven, zodat er een logisch verband bestaat tussen de onderwerpelijke geldopnames door de vrouw en de beëindiging van de maatschap. Belanghebbende heeft daartegenover onvoldoende bewijs in het geding gebracht. Ook in hoger beroep is verder niet het inzicht verschaft waarvan de Rechtbank in haar zojuist geciteerde overweging reeds – terecht – had geoordeeld dat het ontbrak. Het Hof slaat ten slotte acht op hetgeen de gemachtigde van belanghebbende in het beroepschrift in eerste aanleg (blz. 4/5) over de onderhavige geldopnames heeft opgemerkt:
“Uit de bedoelingen en uitlatingen later is af te leiden dat deze opnamen bedoeld waren als bijdragen in levensonderhoud. Belanghebbende had na 27 jaar huwelijk een morele plicht om de echtgenote niet zonder inkomen te laten zitten totdat er een echtscheiding zou worden uitgesproken. Dat de natuurlijke overeenkomst niet om gezet is in een juridisch afdwingbare overeenkomst heeft te maken dat na de echtscheiding een de alimentatie verplichting werd vastgesteld. Een omzetting van dwingende morele verplichting naar juridisch afdwingbare overeenkomst was daarmee niet meer nodig.”
Zelfs indien zou worden verondersteld dat de opnames waren bedoeld als bijdragen in het levensonderhoud van de vrouw, geldt dat aftrek als persoonlijke verplichtingen is uitgesloten, aangezien kennelijk sprake is van een natuurlijke verbintenis. De wetgever heeft de aftrek van betalingen als hier bedoeld willen beperken tot in rechte vorderbare uitkeringen en verstrekkingen (
Kamerstukken II1983/84, 16 787, nr. 6, p. 32).
Slotsom
4.7.
Uit het vorenoverwogene volgt dat het beroep ongegrond is.
Ten aanzien van het griffierecht
4.8.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor de vergoeding van enig griffierecht.
Ten aanzien van de proceskosten
4.9.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

Het Hof
bevestigtde uitspraak van de Rechtbank.
Aldus gedaan op 16 november 2017 door P.J.J. Vonk, voorzitter, P.C. van der Vegt en H.A. Wiggers, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De uitspraak is ondertekend door P.C. van der Vegt, aangezien de voorzitter is verhinderd deze te ondertekenen, alsmede door de griffier.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Wordt gedurende de periode van duurzaam gescheiden leven reeds een uitkering verstrekt aan de echtgenoot, dan is dit een onderhoudsverplichting die belast is bij de ene en aftrekbaar bij de andere echtgenoot. Dit geldt ook als het huwelijk ontbonden is