ECLI:NL:GHSHE:2017:5112

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 november 2017
Publicatiedatum
23 november 2017
Zaaknummer
200.220.279_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake gezagsbeëindiging van de moeder over de minderjarige [minderjarige]

In deze zaak gaat het om de gezagsbeëindiging van de moeder over haar minderjarige dochter [minderjarige]. De moeder, hierna aangeduid als appellante, heeft in hoger beroep de beschikking van de rechtbank Limburg van 24 april 2017 aangevochten, waarin haar ouderlijk gezag over [minderjarige] werd beëindigd en de GI werd benoemd tot voogd. De moeder heeft aangevoerd dat zij nooit de kans heeft gekregen om de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing geen positief effect hebben gehad. De GI en de Raad voor de Kinderbescherming hebben echter betoogd dat de moeder onvoldoende in staat is om de zorg voor [minderjarige] op zich te nemen en dat de gezagsbeëindiging noodzakelijk is voor het welzijn van het kind.

Tijdens de mondelinge behandeling op 17 oktober 2017 is de moeder bijgestaan door haar advocaat en zijn ook vertegenwoordigers van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming gehoord. De minderjarige is niet gehoord, hoewel zij daartoe in de gelegenheid is gesteld. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder in het verleden niet in staat is gebleken om de zorg voor [minderjarige] adequaat te vervullen en dat de situatie niet is verbeterd. Het hof heeft de argumenten van de moeder, waaronder haar bereidheid om samen te werken en haar deelname aan therapieën, gewogen, maar heeft geconcludeerd dat de gezagsbeëindiging in het belang van [minderjarige] noodzakelijk is. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd, waarbij het gezag van de moeder is beëindigd en de GI is benoemd tot voogd over [minderjarige].

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak : 23 november 2017
Zaaknummer : 200.220.279/01
Zaaknummer 1e aanleg : C/03/229424 / FA RK 16-4592
in de zaak in hoger beroep van:
[appellante],
wonende op een geheim adres,
appellante,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. N.C. Quindt,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
verweerder,
hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden aangemerkt:
  • de heer [belanghebbende] (hierna te noemen: de vader);
  • de gecertificeerde instelling Stichting Bureau Jeugdzorg Limburg (hierna te noemen: de GI);
  • mevrouw [pleegmoeder] en de heer [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder, respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 april 2017.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 juli 2017, heeft de moeder verzocht, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voormelde beschikking te vernietigen en opnieuw rechtdoende de moeder te belasten met het ouderlijk gezag.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 25 augustus 2017, heeft de GI verzocht – zo begrijpt het hof – de bestreden beschikking te bekrachtigen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de moeder, bijgestaan door mr. R. Odink, waarnemer voor mr. Quindt;
  • de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] ;
  • de GI, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de GI] .
De vader en de pleegouders zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.4.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige] in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken. Zij heeft hiervan geen gebruik gemaakt.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg op 4 april 2017;
  • de brief met bijlagen van de advocaat van de moeder d.d. 22 augustus 2017;
  • het V-formulier met brief van de advocaat van de moeder d.d. 27 september 2017;
  • het faxbericht met bijlagen van de GI d.d. 10 oktober 2017 (op verzoek van het hof).
Volgens afspraak is na de mondelinge behandeling nog ingekomen:
- de brief van de GI d.d. 18 oktober 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Uit het huwelijk van de moeder en de vader is geboren:
 [minderjarige] op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (hierna te noemen: [minderjarige] ).
3.2.
[minderjarige] staat sinds 13 september 2013 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is laatstelijk verlengd tot 13 september 2017.
[minderjarige] is van 14 maart 2014 tot 13 september 2016 middels een machtiging uit huis geplaatst bij pleegouders en aansluitend in een 24 uurs-behandelgroep. In de zomer van 2016 is met instemming van de ouders en de GI besloten om [minderjarige] te laten verblijven in het gezin van de pleegouders ( [pleegouders] ). Bij beschikking van 16 januari 2017 is de plaatsing bij de pleegouders geformaliseerd. Er is toen een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg verleend voor de duur van de ondertoezichtstelling, aldus tot 13 september 2017.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank het ouderlijk gezag van de moeder en de vader over [minderjarige] beëindigd en de GI benoemd tot voogd over [minderjarige] .
3.4.
De moeder kan zich met deze beslissing niet verenigen en is hiervan in hoger beroep gekomen. Zij voert in haar beroepschrift het volgende aan.
De moeder heeft de afgelopen jaren geen enkele kans gehad de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Zij herkent de genoemde ontwikkelingsbedreigingen niet. De moeder heeft, na een periode van verzet, ingestemd met de ondertoezichtstelling om te laten zien dat zij iedere vorm van hulpverlening die nodig is voor [minderjarige] zal accepteren. De moeder heeft ook ingestemd met een tijdelijk verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders. De moeder hoopte hiermee rust te creëren, zodat [minderjarige] weer bij haar zou kunnen komen wonen. De ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing hebben uiteindelijk geenszins een positief effect gehad. De moeder wordt niet serieus genomen als moeder en wordt doelbewust buiten beeld gehouden, waardoor [minderjarige] steeds meer vervreemd raakt van haar. Zo ziet de moeder [minderjarige] slechts eens per twee weken twee uur, in aanwezigheid van anderen.
[minderjarige] is in eerste aanleg ten onrechte niet gehoord op grond van artikel 809 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en artikel 12 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind. De rechtbank had zich ervan moeten vergewissen waarom [minderjarige] in alle andere procedures wel ter zitting is verschenen en bij de zitting in eerste aanleg niet. Te meer nu [minderjarige] in een eerdere procedure te kennen heeft gegeven dat zij het liefst bij de moeder wil wonen.
De moeder betwist dat zij niet in staat is de verzorging en opvoeding voor [minderjarige] op termijn weer op zich te nemen. Zij krijgt de kans niet. De situatie is in positieve zin gewijzigd. De moeder heeft de relatie met de vader (waarin sprake was van huiselijk geweld) beëindigd, zij is in therapie gegaan en zij heeft een opvoedcursus gevolgd. De moeder betwist dat sprake is van een forse persoonlijkheidsproblematiek bij haar en dat [minderjarige] een reactieve hechtingsstoornis zou hebben. Dat de moeder geen inzicht zou hebben in de behoefte van [minderjarige] kan de moeder niet worden verweten nu zij slechts twee uur per twee weken onder toezicht omgang heeft met [minderjarige] .
Er is niet aan de vereisten voor gezagsbeëindiging voldaan. Het is niet de bedoeling van de wetgever dat een gezagsbeëindiging automatisch volgt na twee jaar in een pleeggezin. Er moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de bereidheid van de ouder om het kind te laten opgroeien in het pleeggezin. De moeder heeft deze bereidheid, waardoor [minderjarige] niet wordt belast met de jaarlijkse verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. De moeder heeft ook altijd zonder enig voorbehoud meegewerkt met de GI en met de pleegouders. [minderjarige] vertoont voorts niet dusdanig zorgelijk gedrag dat gezagsbeëindiging in haar belang noodzakelijk is.
Er is ook nimmer sprake geweest van misbruik van het gezag.
De moeder heeft ter zitting bij het hof aanvullend het volgende naar voren gebracht.
De moeder voelt zich niet gehoord. De moeder begrijpt dat het verleden een flinke impact heeft gehad op [minderjarige] , maar er dient wel gedegen onderzoek naar [minderjarige] te worden gedaan. De conclusie dat [minderjarige] een reactieve hechtingsstoornis heeft, is niet gebaseerd op gedegen onderzoek. Als [minderjarige] daadwerkelijk een stoornis zou hebben dan zou ze ook voor een langere periode behandeling nodig hebben. Van een dergelijke behandeling (na het verblijf van [minderjarige] op de Widdonk) is geen sprake.
Daarbij komt dat er nog andere mogelijkheden zijn, waardoor gezagsbeëindiging disproportioneel is. Zo zou er bijvoorbeeld nog psycho-eductie kunnen worden ingezet om de moeder inzicht te geven in het trauma en de hechtingsproblematiek van [minderjarige] . Eerder is er weliswaar al hulpverlening ingezet, maar toen had de moeder nog een relatie met de vader, waardoor deze hulpverlening nu in een ander licht moet worden bezien.
De moeder grijpt alles aan om het contact met [minderjarige] te bevorderen. Om die reden is zij ook gescheiden (van tafel en bed) van de vader, hetgeen gezien haar geloofsovertuiging een enorme stap is. De moeder meent dat deze scheiding ook is ingeschreven. De omgang met [minderjarige] is weliswaar iets uitgebreid naar drie uur (deels begeleid, deels onbegeleid), maar nog steeds erg minimaal en te kort om hieruit conclusies te trekken.
Om [minderjarige] duidelijkheid te verschaffen over haar perspectief is het niet nodig het gezag van de moeder te beëindigen. Zij stemt in met het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders. Dit is nu in het belang van [minderjarige] .
De moeder wordt thans volledig buiten gesloten. Zij wordt niet uitgenodigd voor bepaalde gesprekken en belangrijke beslissingen ten aanzien van [minderjarige] worden niet vooraf met haar besproken. Dit zal – als de gezagsbeëindiging in stand blijft – alleen maar erger worden. Dit terwijl er teruggegrepen wordt op een dusdanig ver verleden dat het perspectief van [minderjarige] opnieuw dient te worden beoordeeld.
De moeder verzoekt om [minderjarige] alsnog te horen.
3.5.
De GI voert in haar verweerschrift het volgende aan.
Vastgesteld is dat [minderjarige] een belast verleden heeft en de ouders onvoldoende hebben beantwoord aan haar ontwikkelingsbehoeften als gevolg waarvan [minderjarige] onder andere een reactieve hechtingsstoornis heeft ontwikkeld. De ouders (h)erkennen hun aandeel in de zorgen ten aanzien van [minderjarige] niet en zijn blijven strijden tegen de uitkomsten van het onderzoek bij de GGZ [vestigingsnaam] . Zij zijn niet afdoende in staat zich te verplaatsen in het perspectief van [minderjarige] .
De moeder heeft nooit achter de uithuisplaatsing van [minderjarige] kunnen staan.
[minderjarige] heeft haar pleegouders te kennen gegeven dat zij niet naar het kindgesprek in eerste aanleg wilde. Zij had er moeite mee geconfronteerd te worden met alle tegenstrijdige belangen. Uiteindelijk heeft [minderjarige] een kort briefje geschreven aan de kinderrechter dat zij het liefst bij de ouders zou zijn.
Het is begrijpelijk dat [minderjarige] last heeft van de situatie waarin zij steeds opnieuw wordt geconfronteerd met de ouders die bestrijden dat er iets aan de hand is en aan haar blijven trekken om terug te keren, terwijl [minderjarige] ervaart dat de rust, regelmaat en duidelijkheid die haar door de pleegouders worden geboden, prettig zijn voor haar.
De moeder heeft veel moeite om de zaken te overzien, om oorzaak en gevolg met elkaar te verbinden, om aangesproken te worden op haar eigen aandeel en om te handelen in het belang van [minderjarige] . Vanwege het blijvend verschil van inzicht tussen de moeder en de GI is samenwerking in een vrijwillig kader al langdurig niet meer haalbaar.
Het verzoek tot gezagsbeëindiging is niet ondoordacht, onzorgvuldig of overhaast tot stand gekomen. Er is steeds gekeken naar wat [minderjarige] nodig heeft van de mensen waar zij opgroeit. Vanuit haar perspectief is de gezagsbeëindiging van de ouders nodig. Het is niet wenselijk dat [minderjarige] hier nog langer over in onzekerheid verkeert. De aanvaardbare termijn is reeds verstreken. Er zijn, behalve de intentie van de moeder om samen te werken, ook geen aanwijzingen dat de ouders de situatie van [minderjarige] goed begrijpen en hun verzet zullen kunnen staken. De moeder zegt weliswaar dat zij altijd heeft meegewerkt, maar er zijn de afgelopen jaren steeds rechtbankbeslissingen nodig geweest om gemaakte keuzes door te kunnen zetten. De ouders hebben nog steeds moeite met het feit dat [minderjarige] niet thuis woont en hebben (onbedoeld) haar situatie extra complex gemaakt.
Overigens heeft niet alleen [minderjarige] , maar hebben ook de ouders baat bij de duidelijkheid en structuur van de pleegouders. De ouders hebben dit nodig om zich te kunnen voegen naar wat van hen wordt gevraagd.
De GI heeft ter zitting bij het hof het volgende naar voren gebracht.
De GI heeft niet de indruk dat de moeder op een zijspoor is gezet. De moeder blijft de moeder van [minderjarige] . Er wordt nog altijd met haar gesproken over [minderjarige] . Dit alleen niet meer bij de moeder thuis.
Wat het contact tussen de moeder en [minderjarige] betreft dient er een regeling te worden bereikt, die voor [minderjarige] haalbaar en duidelijk is. Wat het gezag betreft dient het duidelijk te zijn wie de beslissingen neemt. [minderjarige] heeft behoefte aan veel duidelijkheid en voorspelbaarheid. De pleegouders (met name de pleegmoeder) kunnen haar dit bieden. Ook de moeder heeft hier baat bij. Er is weinig ruimte voor discussie over wie de dagelijkse gang van zaken regelt. Eerder, toen [minderjarige] bij tante [tante] woonde, was er meer onduidelijkheid, van welke onduidelijkheid [minderjarige] “gebruik” maakte, waardoor de ouders dachten dat [minderjarige] niet goed werd verzorgd. Tante [tante] woont inmiddels in Aruba. [minderjarige] verblijft ook in de weekenden bij de pleegouders.
Het onderzoek waaruit is geconcludeerd dat [minderjarige] kampt met een reactieve hechtingsstoornis was een gedegen onderzoek. Er is vanuit de GI veel gedaan om te proberen het onbegrip omtrent de diagnose weg te nemen, maar dit is niet gelukt. De moeder heeft hierbij veel hulp gekregen.
Toen [minderjarige] van de Widdonk weg ging, heeft zij ambulante hulp gekregen. Nu gaat het goed, waardoor verdere hulp niet nodig is. [minderjarige] dient het geleerde in de praktijk te brengen.
De GI gaat ervan uit dat [minderjarige] bij de pleegouders tot haar meerderjarigheid kan blijven wonen. Zij zou het onwenselijk vinden als [minderjarige] na verloop van tijd elders zou moeten gaan wonen.
3.6.
De raad heeft ter zitting bij het hof het volgende naar voren gebracht.
De raad blijft bij zijn standpunt dat gezagsbeëindiging van de moeder (en de vader) nodig is in het belang van [minderjarige] . De bedoeling van een ondertoezichtstelling is ervoor te zorgen dat de ouder(s) zelf weer de zorg voor het kind op zich kan/kunnen nemen. Het ligt niet in de lijn der verwachting dat [minderjarige] terug gaat naar de moeder. De moeder is onvoldoende leerbaar gebleken. Ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing vormen dan niet meer de geëigende maatregelen.
Het is ook in het belang van [minderjarige] (en de moeder) dat er duidelijkheid komt over het perspectief van [minderjarige] . [minderjarige] , die gebaat is bij een stabiele woonomgeving, wordt dan niet langer geconfronteerd met verlengingen van de ondertoezichtstelling en machtigingen uithuisplaatsing, met de daarbij behorende onzekerheid of zij bij de pleegouders kan blijven wonen. De “aanvaardbare termijn” is verstreken.
Het gezag over [minderjarige] dient eerst bij de GI komen te liggen en op termijn bij de pleegouders.
De moeder blijft uiteraard de moeder van [minderjarige] en dient een rol te blijven spelen in het leven van [minderjarige] .
3.7.
Het hof overweegt het volgende.
Kindgesprek [minderjarige]
3.8.
Ter zitting bij het hof is het volgende naar voren gekomen. Enerzijds leken [minderjarige] en de pleegouders op de hoogte van het feit dat [minderjarige] de mogelijkheid had voorafgaand aan de zitting bij het hof haar mening kenbaar te maken. Anderzijds is er onduidelijkheid ontstaan over de vraag of de oproep voor het kindgesprek die aan [minderjarige] is verstuurd, door haar is ontvangen.
Ter zitting is afgesproken dat de GI bij [minderjarige] zou nagaan of zij alsnog graag gehoord wilde worden door het hof.
3.9.
In de brief van de GI van 19 oktober 2017 heeft de GI hierop het volgende te kennen gegeven.
“ [minderjarige] geeft mij aan een gesprek niet fijn te vinden, ze ‘weet niet’ wat ze u moet/kan vertellen. Op de vraag wat er voor haar lastig aan is, ‘valt zij stil’; zij kan niet onder woorden brengen wat haar dilemma is. Zij kan wel zeggen dat ‘ze dan heel veel moet nadenken’ en dit niet fijn en moeilijk te vinden. De spanning en onzekerheid die een eventuele confrontatie bij de Rechtbank bij haar nu reeds oproepen is voor mij in dat telefoongesprek merkbaar.
Op mijn vraag of zij iets wil veranderen aan haar verblijf bij oom en tante, of dat ze juist wil dat het zo blijft, reageert zij op het laatste zonder bedenkingen en volmondig met ‘ja’. Op de vraag of [minderjarige] nog de kans wil krijgen om in een nieuw te plannen gesprek zelf uit te leggen ‘aan de rechter hoe het met haar gaat’ antwoordt zij met ‘nee’. Op vragen over haar dagbesteding de rest van die dag antwoordt zij mij zonder veel terughoudendheid; zij ervaart dergelijke onderwerpen blijkbaar als veel minder belastend. Het lijkt er op dat [minderjarige] vanuit haar loyaliteit naar ouders zich niet prettig voelt bij- en niet vrij voelt om uitspraken te doen ten aanzien van de verzorging en/of het gezag door haar ouders.
3.10.
Gezien de brief van de GI en het feit dat er vanuit het hof geen dringende behoefte was om [minderjarige] te horen over deze zaak heeft het hof [minderjarige] niet nogmaals uitgenodigd haar mening kenbaar te maken.
Procedure in eerste aanleg
3.11.
Het hof overweegt dat voor zover [minderjarige] in eerste aanleg ten onrechte niet is gehoord, daargelaten de vraag of dit inderdaad het geval is, dit gebrek in hoger beroep is hersteld, nu [minderjarige] in hoger beroep in de gelegenheid is gesteld haar mening kenbaar te maken. Het is de keus van [minderjarige] geweest om hiervan geen gebruik te maken.
Inhoudelijk
3.12.
Ingevolge artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan het gezag van een ouder over een of meer van zijn kinderen beëindigd worden indien
een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
de ouder het gezag misbruikt.
3.13.
Evenals de rechtbank en op dezelfde gronden als de rechtbank, die het hof – na eigen beoordeling en waardering – overneemt en tot de zijne maakt, is het hof van oordeel dat [minderjarige] zodanig opgroeit dat zij in haar ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de moeder niet in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van [minderjarige] aanvaardbaar te achten termijn.
Het hof voegt daar nog het volgende aan toe.
Het hof ziet in het betoog van de moeder geen aanleiding voor het oordeel dat de conclusie dat [minderjarige] kampt met een reactieve hechtingsstoornis niet op gedegen onderzoek is gebaseerd.
De door de wet bedoelde aanvaardbare termijn is voor [minderjarige] verstreken. Haar perspectief ligt niet bij de moeder, maar bij de pleegouders. De moeder zegt dat zij het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders niet ter discussie stelt, zodat het voor de duidelijkheid aan [minderjarige] over haar perspectief niet nodig is haar gezag te beëindigen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting maakt het hof evenwel op dat de moeder het verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders niet ten volle aanvaardt. Zo geeft de moeder onder meer aan dat zij van mening is dat het perspectief van [minderjarige] opnieuw dient te worden beoordeeld (gezien de gewijzigde omstandigheden) en dat zij een verblijf van [minderjarige] bij de pleegouders
nuin het belang van [minderjarige] acht. Gelet hierop verwacht het hof dat – als de bestreden beschikking wordt vernietigd en het verblijf van [minderjarige] wordt gecontinueerd met een jaarlijks te verlengen ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing – de situatie omtrent het perspectief van [minderjarige] onrustig blijft voor haar. Reden waarom het hof gezagsbeëindiging van de moeder noodzakelijk acht in het belang van [minderjarige] , om haar zo de helderheid te geven waar zij recht op heeft.
Dit neemt niet weg dat de moeder de moeder blijft van [minderjarige] en zij een belangrijke rol dient te blijven spelen in het leven van [minderjarige] . De GI dient te bezien hoe de omgang tussen de moeder en [minderjarige] kan worden vormgegeven, nu de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd en er derhalve voor iedereen duidelijkheid is omtrent het perspectief van [minderjarige] .
Conclusie
3.14.
Het voorgaande leidt ertoe dat de bestreden beschikking dient te worden bekrachtigd, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, te weten voor zover het gezagsbeëindiging van de moeder betreft en voor zover de GI tot voogd over [minderjarige] is benoemd.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 24 april 2017, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit Gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Oost-Brabant, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het centraal gezagsregister;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C.E. Ackermans-Wijn, H. van Winkel en E.H. Schijven-Bours, bijgestaan door de griffier, en is op 23 november 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.