Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] ,
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] ,
21 juli 2016
1.De beschikking van 21 juli 2016 en het vervolg
2.De beoordeling
het woonhuis met ondergrond, garage, stal, erf, tuin en boomgaard staand en gelegen te [postcode] [plaats] , gemeente Landgraaf, [adres 1] , kadastraal bekend gemeente Ubach over Worms, sectie [sectieletter] nummers [sectienummer 1] en [sectienummer 2] , tezamen groot zesentwintig are”.
Gemeente [plaats] , boerderij met boomgaard, huiswei en bouwland, plaatselijk bekend [adres 2] , [postcode] [woonplaats] , kadastraal bekend gemeente [plaats] , sectie [sectieletter] nummer [sectienummer 3] groot tweeënzeventig are veertig centiare”.
Tegenover de verklaringen in enquête staan weliswaar die in contra-enquête, maar deze zijn op één na afgelegd door getuigen ( [appellante] en haar echtgenoot) die weliswaar geen partijgetuigen in de zin van art.164 lid 2 Rv zijn (omdat [appellante] niet de bewijsopdracht had) maar daarmee materieel moeten worden gelijkgesteld in die zin dat aan hun verklaringen alleen geen bewijs van de onjuistheid van de in enquête afgelegde verklaringen kan worden ontleend.”
in bezit had genomen” (inl. verzoekschrift blz. 2), hetgeen het hof in deze context verstaat als “de feitelijke macht heeft gekregen over” [getuige 3] hield het stuk grond ook al als bezitter, aldus [geïntimeerde 1] . Het stuk vormt één geheel met de rest van het perceel van [geïntimeerde 1] (voorheen van [getuige 3] ), en [geïntimeerde 1] onderhoudt het ook. Het stuk is al sinds 1949 afgescheiden van het perceel van [appellante] door een haag die, zo begrijpt het hof de stellingen van [geïntimeerde 1] , in ieder geval sinds 1995 ondoordringbaar is.
dat er toen[ [geïntimeerde 1] het stuk grond in 1995 in gebruik nam, hof]
reeds een doorlopende haag stond tussen het perceel van (thans) [geïntimeerde 1] en van [appellante] , welke haag zo was geplaatst dat het leek alsof de strook tot het perceel van (thans) [geïntimeerde 1] behoorde”.
in het begin” niets met het terrein deed. Ook de in hoger beroep overgelegde luchtfoto uit 1986 is onvoldoende om het bewijs dat er in 1995 een haag stond, te weerleggen.
naar objectieve maatstaven kon menen dat de strook deel uitmaakte van zijn perceel” aan [geïntimeerde 1] in feite te bewijzen opgedragen dat hij te goeder trouw was in de zin van artikel 3:99 BW toen hij de strook ging gebruiken. Als overwogen, rust de bewijslast op [appellante] , nu goede trouw wordt verondersteld en het ontbreken van de goede trouw moet worden bewezen. Van [appellante] mocht in dit verband worden verwacht dat zij haar stelling dat geen sprake is van goede trouw zowel feitelijk als juridisch deugdelijk onderbouwde. Dat heeft zij niet gedaan. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde 1] ten tijde van zijn bezitsverkrijging bekend was met de exacte kadastrale ligging van de percelen. [appellante] heeft evenmin enig bewijsaanbod gedaan. Mede gezien haar eigen stelling dat het haar niet bekend was “
waar de erfafscheiding exact was” en dat “
[appellante] dus niet precies[wist]
wat van haar was”, had het op haar weg gelegen om te stellen en voldoende gespecificeerd aan te bieden om te bewijzen dat en waarom [geïntimeerde 1] dan wél had behoren te weten waar de grens tussen hun beide percelen exact lag. Nu zij dit heeft nagelaten, blijft het wettelijk vermoeden dat [geïntimeerde 1] te goeder trouw was, overeind.