ECLI:NL:GHSHE:2017:5530

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 december 2017
Publicatiedatum
14 december 2017
Zaaknummer
200.206.135_01 200.206.136_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en verdeling huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een man tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2016, waarin onder andere de echtscheiding werd uitgesproken en de kinderalimentatie werd vastgesteld. De man heeft verzocht om de beschikking gedeeltelijk te vernietigen, met betrekking tot de kinderalimentatie, de verdeling van de inboedel, en de benadeling van de huwelijksgemeenschap. De vrouw heeft in incidenteel appel verzocht om de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep en heeft zelf ook grieven ingediend tegen de beschikking. De mondelinge behandeling vond plaats op 23 augustus 2017, waarbij de man niet ter zitting verscheen. Het hof heeft de minderjarige kinderen de gelegenheid gegeven om hun mening kenbaar te maken. Het hof heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter bevestigd en het toepasselijke recht vastgesteld. De man heeft zes grieven ingediend, terwijl de vrouw twee grieven heeft ingediend in haar incidenteel appel. Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw besproken, waarbij het hof heeft geoordeeld dat de man een bijdrage van € 129,01 per kind per maand moet betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van 30 september 2016. Daarnaast heeft het hof bepaald dat beide partijen voor de helft draagplichtig zijn voor een schuld aan de gemeente Cuijk. De beschikking van de rechtbank is gedeeltelijk vernietigd en opnieuw recht doende zijn de beslissingen van het hof uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 14 december 2017
Zaaknummers: 200.206.135/01 en 200.206.136/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/01/303723 / FA RK 16-304
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats ] ,
appellant in principaal appel,
verweerder in incidenteel appel,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.T.B.J. Libosan-Besjes,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats ] ,
verweerster in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A.A.J.L. van Elk de Freese.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 23 december 2016, heeft de man verzocht voormelde beschikking partieel te vernietigen op, naar het hof begrijpt, de onderdelen:
- kinderalimentatie (rov. 3.5);
- inboedel (rov. 3.6, maar alleen voor zover daarin wordt verwezen naar rov. 2.7.16);
- schuld aan [familielid van de vrouw 1] (familielid van de vrouw)
(rov. 3.6, maar alleen voor zover daarin wordt verwezen naar rov. 2.7.18);
- benadeling van de huwelijksgemeenschap (art. 1:164 BW); voor wat betreft de scooter (rov. 3.6, maar alleen voor zover daarin wordt verwezen naar rov. 2.7.19; dan wel rov. 3.8);
- benadeling van de huwelijksgemeenschap (art. 1:164 BW); voor wat betreft de auto in de Maas (rov. 3.6, maar alleen voor zover daarin wordt verwezen naar rov. 2.7.20; dan wel rov. 3.8);
en opnieuw rechtdoende:
  • het verzoek van de vrouw om vaststelling van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen alsnog af te wijzen;
  • de inboedel tussen partijen te verdelen overeenkomstig het als productie 8 (hof, schrijffout in petitum: blijkens grief moet dit zijn productie 9) bij het beroepschrift overgelegde overzicht;
  • te bepalen dat de door de vrouw gestelde schuld aan haar zus, [familielid van de vrouw 1] , niet tot de huwelijksgemeenschap behoort;
  • te bepalen dat de vrouw wegens benadeling van de huwelijksgemeenschap aan de huwelijksgemeenschap dient te vergoeden een bedrag van:
(i) € 750,-- (scooter)
(ii) € 3.650,-- (auto in de Maas)
(iii) € 1.085,-- (schade keuken (€ 900,--) en kosten opruimen tuin (€ 185,--)).
- de vrouw te veroordelen tot vergoeding aan de man van een bedrag van € 379,14, welke privéschuld van de vrouw door de man onverschuldigd aan Essent is betaald.
2.2.
Bij verweerschrift met producties, ingekomen ter griffie op 20 februari 2017, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, dan wel het hoger beroep van de man af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw incidenteel appel ingesteld en verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de daartegen door haar aangevoerde grieven op, naar het hof begrijpt de onderdelen:
  • kinderalimenatie (rov. 3.5);
  • schuld aan [familielid van de vrouw 2] (familielid van de vrouw), (rov. 3.6, maar alleen voor zover daarin wordt verwezen naar rov. 2.7.18; dan wel rov. 3.8).
en opnieuw rechtdoende:
  • te bepalen dat de man aan verzorging en opvoeding van de kinderen dient te voldoen een bijdrage van € 177,-- per kind per maand, met ingang van de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, althans een bijdrage vast te stellen op een zodanig bedrag en ingaande op een zodanige datum die het hof juist acht;
  • de verdeling vast te stellen met inachtneming van de grief gericht tegen de afwijzing van de vordering van [familielid van de vrouw 2] als gemeenschapsschuld en deze schuld alsnog mee te nemen in de verdeling en voorts in de verdeling te betrekken de gemeenschapsschuld aan de gemeente Cuijk.
2.2.1.
Bij verweerschrift in incidenteel appel met producties, ingekomen ter griffie op 5 april 2017, heeft de man verzocht de vrouw in haar incidenteel appel niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar vorderingen in incidenteel appel als ongegrond af te wijzen.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2017.
Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • mr. Libosan-Besjes namens de man;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Elk de Freese.
2.3.1.
De man is
,hoewel behoorlijk opgeroepen, niet ter zitting verschenen.
2.3.2.
Het hof heeft de minderjarige [minderjarige 1] in de gelegenheid gesteld zijn mening kenbaar te maken. Hij heeft hiervan gebruik gemaakt door het hof een brief te sturen, die ter griffie is ingekomen op 12 juni 2017. Ter zitting heeft de voorzitter de inhoud van die brief zakelijk weergegeven, waarna alle aanwezigen de gelegenheid hebben gekregen daarop te reageren.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw d.d. 14 juli 2017.

3.De beoordeling

In het principaal en incidenteel appel
3.1.1.
Partijen zijn op 15 november 1999 te Cuijk met elkaar gehuwd in gemeenschap van goederen.
3.1.2.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
  • [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] (hierna: [minderjarige 3] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] .
De kinderen hebben het hoofdverblijf bij de vrouw.
3.2.1.
Op 20 januari 2016 heeft de man een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank Oost-Brabant.
3.2.2.
Bij de bestreden beschikking van 30 september 2016 heeft de rechtbank onder meer de echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 18 januari 2017 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts en voor zover thans van belang:
  • bepaald dat de man met ingang van 30 september 2016 € 85,71 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
  • de wijze van verdeling van de huwelijksgemeenschap gelast als overwogen in rov. 2.7 van die beschikking;
  • de genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard;
  • het meer of anders verzochte afgewezen;
  • bepaald dat elke partij de eigen kosten van de procedure draagt.
De bijdrage voor de kinderen beloopt ingevolge de wettelijke indexering op dit moment € 87,51 per kind per maand.
3.4.
Partijen kunnen zich (op onderdelen) met deze beslissing niet verenigen en zij zijn hiervan in hoger beroep gekomen.
3.5.
De man heeft zes grieven gericht tegen de bestreden beschikking. De vrouw heeft in haar incidenteel appel twee grieven gericht tegen de beschikking waarvan beroep. De grieven van partijen zien op de volgende onderwerpen:
  • kinderalimentatie (grief 1 principaal appel, grief 1 incidenteel appel);
  • inboedel echtelijke woning (grief 2 principaal appel);
  • lening [familielid van de vrouw 1] (grief 3 principaal appel);
  • verzoeken ex. art. 1:164 lid 1 BW (grief 4 en 5 principaal appel);
  • eindafrekening Essent (grief 6 principaal appel);
  • lening [familielid van de vrouw 2] (grief 2 incidenteel appel);
  • aanslag gemeente Cuijk (grief 2 incidenteel appel).
3.6.
Alvorens de grieven te bespreken, zal het hof ingaan op de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en het toepasselijke recht.
3.7.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Kinderalimentatie
3.7.1.
Krachtens art. 3, aanhef en sub c, van de Alimentatieverordening (Verordening (EG) nr. 4/2009 van 18 december 2008) komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe. Aangezien de rechtbank Nederlands recht toepasselijk heeft geoordeeld en daartegen geen grief is gericht, wordt ook in hoger beroep van de toepasselijkheid van Nederlands recht uitgegaan.
Verdeling huwelijksgemeenschap
3.7.2.
Ingevolge artikel 4 lid 3 Rv brengt rechtsmacht in de echtscheidingszaak (waarvan hier sprake is op grond van art. 3 Brussel IIbis: partijen hebben hun gewone verblijfplaats in Nederland) ook rechtsmacht met betrekking tot het verdelingsverzoek mee, ongeacht de plaats van ligging van de boedelbestanddelen. De rechtbank heeft vastgesteld dat ten aanzien van de verdeling Nederlands recht van toepassing is en heeft vervolgens ook Nederlands recht toegepast. Daartegen zijn geen grieven gericht, zodat (zie de conclusie van AG Vlas voor HR 27 april 2012, ECLI:NL:PHR:2012:BV6684) ook het hof Nederlands recht zal toepassen.
3.8.
Kinderalimentatie
Ingangsdatum
3.8.1.
Tussen partijen is in geschil op welke datum de onderhoudsbijdrage voor de kinderen moet ingaan.
3.8.2.
De vrouw verzoekt de kinderalimentatie te laten ingaan op de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, zijnde 18 januari 2017, in plaats van de datum van de bestreden beschikking van 30 september 2016, zoals de rechtbank heeft bepaald. De vrouw voert aan dat de rechtbank daarmee heeft afgeweken van het normale gebruik om de alimentatie te laten ingaan op de datum waarop de echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Bovendien lag er een beschikking voorlopige voorziening vanaf 26 maart 2016, zodat in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen tot aan de inschrijfdatum van de te wijzen echtscheidingsbeschikking was voorzien.
3.8.3.
De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij is conform de rechtbank van mening dat de kinderalimentatie dient in te gaan op 30 september 2016.
3.8.4.
Het hof overweegt als volgt.
Art. 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de kinderalimentatieverplichting. Anders dan bij de vaststelling van partneralimentatie, waarvan de ingangsdatum niet eerder kan ingaan dan op de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, is de rechter vrij om bij het vaststellen van kinderalimentatie de ingangsdatum te bepalen op een dag gelegen voor de uitspraak, op die der uitspraak of na de uitspraak. Het hof ziet geen aanleiding om een latere ingangsdatum vast te stellen dan de rechtbank heeft gedaan, te meer nu het hof, zoals hieronder nader uiteen zal worden gezet, evenals de rechtbank, in deze bodemprocedure de draagkracht van de man op een lager bedrag berekent dan in genoemde beschikking voorlopige voorzieningen is bepaald. Mitsdien faalt de grief van de vrouw.
Behoefte kinderen
3.8.5.
De door de rechtbank becijferde behoefte van de kinderen van € 298,-- per kind per maand is in hoger beroep niet in geschil.
Per 1 januari 2017 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 BW geïndexeerde behoefte van de kinderen € 304,26 per kind per maand.
Draagkracht
3.8.6.1. Bij het bepalen van het aandeel van de man in de kosten van de kinderen dient de draagkracht van zowel de man als de vrouw in de beoordeling te worden betrokken.
Draagkracht vrouw
3.8.6.2. Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw geen draagkracht heeft om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen.
Draagkracht man
3.8.6.3. Het bedrag aan draagkracht voor inkomens vanaf een netto besteedbaar inkomen (NBI) van € 1.500,- wordt vastgesteld aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 NBI + € 890)].
3.8.6.4. De man stelt zich op het standpunt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de door de rechtbank vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te voldoen. Ten gevolge van het moeten aflossen op diverse schulden heeft hij geen enkele draagkracht voor het betalen van enig bedrag aan kinderalimentatie. De man stelt het totaalbedrag aan aflossingsverplichtingen op een bedrag van € 738,-- per maand.
3.8.6.5. De vrouw daarentegen stelt zich op het standpunt dat de draagkracht van de man aanzienlijk hoger is dan de rechtbank heeft berekend. Volgens haar had de rechtbank geen rekening mogen houden met de door de man opgevoerde aflossingsverplichtingen.
3.8.6.6. Het hof stelt allereerst vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de berekening van de draagkracht van de man, uitgegaan kan worden van het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van € 2.437,-- per maand.
3.8.6.7. Met betrekking tot het al dan niet rekening houden met de door de man gestelde schulden, overweegt het hof, evenals de rechtbank, dat bij de bepaling van de draagkracht van de man in beginsel rekening gehouden dient te worden met alle schulden van de onderhoudsplichtige. De omstandigheid dat een schuld geen huwelijkse schuld betreft, doet aan dat uitgangspunt niet af. Wel dient beoordeeld te worden of het aangaan van deze schulden noodzakelijk was, in welk geval betaling daarvan prevaleert boven de verplichting tot het betalen van alimentatie.
3.8.6.8. Het hof overweegt ten aanzien van de door de man gestelde schulden als volgt:
- Voorschot werkgever
Evenals de rechtbank houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde aflossing van € 190,-- per maand op een schuld aan zijn werkgever ter zake van het ontvangen van de nodige voorschotten op zijn inkomen. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat een ontvangen voorschot op het salaris geen schuld is.
- Lening andere auto
Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met de door de man gestelde aflossing van € 150,-- per maand op een (door de vrouw niet betwiste) schuld ter zake van de aanschaf een andere auto, nadat zijn vorige auto onder (vooralsnog) niet nader opgehelderde omstandigheden in de Maas is gereden. Hoewel de vrouw heeft betwist dat de man een auto nodig heeft voor zijn werk, is het hof van oordeel dat de man ter zitting in hoger beroep voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij over een auto dient te beschikken om van zijn woonplaats [woonplaats ] naar zijn werk in [plaats] te komen.
- Lening aan [financieringen] Financieringen B.V.
Evenals de rechtbank houdt het hof rekening met de door de man gestelde aflossing van
€ 113,-- per maand aan [financieringen] Financieringen B.V. Ook in hoger beroep heeft de vrouw het bestaan van deze schuld, waarvan de man onbetwist heeft gesteld dat het een huwelijkse schuld betreft, niet betwist.
- Schuld [schuldeisers]
Anders dan de rechtbank, houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde aflossing van € 100,-- per maand aan [schuldeiser] nu ter zitting in hoger beroep is gebleken dat deze schuld afgelost is. Evenmin houdt het hof rekening met de door de man gestelde aflossing van € 25,-- per maand aan Visacard. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet aangetoond dat hij daadwerkelijk aflost op deze schuld.
- Advocaatkosten
Evenals de rechtbank houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde aflossing van € 100,-- per maand ter zake van gemaakte advocaatkosten in verband met de echtscheidingsprocedure. Voor zover de man deze kosten al aannemelijk heeft gemaakt, heeft de man niet dan wel onvoldoende aangetoond waarom deze kosten zouden moeten prevaleren boven de onderhoudsverplichting van de man jegens de kinderen.
- Teruggave zorgtoeslag 2013
Anders dan de rechtbank, houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde aflossing van € 60,-- per maand op een terugvordering van de zorgtoeslag over 2013 van in totaal € 434,--. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet dan wel onvoldoende aangetoond dat deze schuld nog bestaat en dat hij daarop aflost.
- Telefoonkosten
Evenals de rechtbank houdt het hof geen rekening met het door de man gestelde bedrag van € 54,19 per maand aan telefoonkosten, nu deze kosten geacht moeten worden te zijn begrepen in de forfaitaire bedragen van de draagkrachtformule.
- Inboedel
Evenals de rechtbank houdt het hof geen rekening met het door de man gestelde bedrag van € 125,-- per maand aan kosten die hij (heeft) moet(en) maken voor de aanschaf van een nieuwe inboedel. Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man niet aangetoond dat hij deze kosten heeft gemaakt.
Conclusie
3.8.6.9. Gelet op het voorgaande zal de rechtbank bij de bepaling van de draagkracht van de man rekening houden met een totaalbedrag aan huwelijkse schulden van € 263,-- per maand ter zake van aflossing schulden en becijfert het hof de draagkracht van de man op grond van de formule 70% x [NBI (0,3 x NBI + € 890 + € 263)] op een bedrag van € 387,03 per maand voor de drie kinderen van partijen.
Het hof stelt de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen derhalve vast op € 129,01 per kind per maand.
3.9.
Verdeling huwelijksgemeenschap
3.9.1.
Inboedel echtelijke woning (grief 2 principaal appel)
3.9.1.1. Grief 2 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de inboedel van de echtelijke woning inmiddels tussen partijen is verdeeld.
Daartoe voert hij het volgende aan. De man heeft geen enkele financiële ruimte om zelf een nieuwe inboedel aan te schaffen, waardoor hij zich genoodzaakt ziet om aanspraak te maken op de helft van de inboedel. Voor de wijze waarop de man de inboedel verdeeld wil zien, verwijst de man naar het door hem als productie 9 bij zijn beroepschrift in het geding gebrachte overzicht.
3.9.1.2. De
vrouwheeft hiertegen het volgende verweer gevoerd. Ten tijde van de mondelinge behandeling in eerste aanleg heeft de man aangegeven dat de inboedel in de woning van partijen aan de vrouw kon worden toegedeeld. Daar komt de man thans op terug.
Na het vertrek van de vrouw uit de woning is nota bene een groot gedeelte van de inboedel in die woning achtergebleven. De man heeft de woning daarop betrokken en de achtergebleven inboedel meegenomen nadat de woning was verkocht en moest worden opgeleverd aan de koper. Het gaat daarbij om de volgende goederen: tv, kledingkast, bed, diepvries, gordijnen en vitrage, lamp, autobanden en velgen, een fiets, ladekast, nachtkastjes, gasfornuis, oven en gereedschap. Aan de vrouw zijn gelaten de volgende goederen: tv, bankstel, salontafel, eettafel, tv-kast, koelkast, fietsen van de kinderen, bedden, kledingkasten en een wasmachine. Er was geen Marokkaans bankstel aanwezig, dat was reeds zes maanden verkocht voor de echtscheiding. De droger en de magnetron zijn naar de stort gebracht omdat deze defect en versleten waren.
3.9.1.3. Het
hofoverweegt als volgt.
De rechtbank heeft overwogen dat ter zitting is gebleken dat de inboedel inmiddels is verdeeld (rov. 2.7.16). Het had dan op de weg van de man gelegen om uit te leggen, waarom een en ander dan toch niet verdeeld zou zijn. Dat heeft de man nagelaten. De man heeft ook geen proces-verbaal van de mondelinge behandeling overgelegd dat de man tot steun zou kunnen zijn.
Dit komt voor zijn rekening en risico. De grief faalt.
3.9.2.
Lening [familielid van de vrouw 1] (grief 3 principaal appel)
3.9.2.1. Grief 3 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte de door de vrouw gestelde schuld aan haar zus, [familielid van de vrouw 1] , van € 10.000,--, heeft aangemerkt als een gemeenschapsschuld. Daartoe voert hij het volgende aan.
De man is niet bekend met de door de vrouw gestelde schuld aan haar zus van € 10.000,--. De verklaring van de vrouw en haar zus met betrekking tot de schuld heeft hij nog nooit eerder gezien. Opvallend (en extra ongeloofwaardig) is dat er volgens de man op de gestelde schuld voor het eerst op 25 april 2016 (kort na de indiening van het verweerschrift door de vrouw op 2 maart 2016) een eerste eenmalige aflossing van € 200,-- wordt gedaan, zulks nadat de vrouw op 2 maart 2016 een storting van datzelfde bedrag op haar eigen rekening heeft gedaan en er op 3 maart 2016 een bedrag van € 220,-- van de andere zus van de vrouw, [familielid van de vrouw 2] , op de rekening van de vrouw wordt gestort.
3.9.2.2. De
vrouwvoert het volgende verweer.
In 2013 hebben partijen een bedrag van € 10.000,-- geleend van de zus van de vrouw, omdat zij in financiële moeilijkheden zaten vanwege te hoge lasten door de verplichtingen die waren aangegaan waarop moest worden afgelost. Partijen konden geen leningen meer verstrekt krijgen via normale kanalen, reden waarom de zus van de vrouw was benaderd om een bedrag te lenen van € 10.000,--. Een deel van dit bedrag is door de man besteed aan een vakantie naar Marokko, het andere deel wordt gebruikt ter aflossing van belastingschulden uit 2013. In eerste aanleg is de getekende overeenkomst van geldlening ook overgelegd (prod. 5; in hoger beroep, prod. 6). Terecht heeft de rechtbank deze schuld dan ook aangemerkt als gemeenschapsschuld in de zin van art. 1:94 lid 2 BW.
3.9.2.3. Het
hofoordeelt als volgt.
Van een door partijen aangegane lening bij de zus van de vrouw blijkt niet uit de door de vrouw overgelegde overeenkomst van geldlening. De overeenkomst is namelijk alleen door haar en niet door de man ondertekend. Enige objectieve bron waaruit het bestaan van de geldlening (van partijen samen aan de zus dan wel de vrouw alleen aan de zus) zou blijken, ontbreekt evenzeer. Zo is er geen aangifte inkomstenbelasting overgelegd of een bankafschrift van een overboeking van het bedrag van € 10.000,--. Van betaling van de jaarlijkse rente van 3%, waartoe de beweerde geldlening verplicht, blijkt verder niets. De vrouw heeft ook geen plausibele verklaring gegeven voor de noodzaak een bedrag van € 10.000,-- te lenen. Zij noemt belastingschulden en vakantie in Marokko, maar enig inzicht in de kosten daarvan laat zij na te geven. Dat had in het bijzonder ook op haar weg gelegen ten aanzien van de belastingschulden (zij had daarvan aanslagen kunnen overleggen of betalingsbewijzen van die schulden, met name uit die tijd). De Mededelingen van de Belastingdienst uit 2016 (bijlage 6 in hoger beroep), die melding maken van zeer geringe betalingen van belastingschulden uit 2013 maken dit niet anders. Hetzelfde geldt voor de enkele, zeer geringe, aflossingen op de beweerde lening (prod. 6 hb; en brief adv. vrouw d.d. 14 juli 2017, prod. 5) die bovendien pas hebben plaatsgevonden na aanvang van het echtscheidingsgeding. Zonder nadere toelichting die de vrouw heeft nagelaten te geven, is de verklaring van de vrouw dat € 10.000,-- moest worden geleend omdat partijen in financiële moeilijkheden zaten, ook niet in overeenstemming met de beweerde besteding van het geleende geld aan een vakantie. In het licht van het voorgaande heeft de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de man, het bestaan van de lening, ook in eerste aanleg, dan ook onvoldoende onderbouwd. De grief van de man slaagt.
3.9.3.
Verzoeken ex art. 1:164 BW (grief 4 en 5 principaal appel)
Scooter
3.9.3.1. Grief 4 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de man onvoldoende heeft gesteld en onderbouwd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat de vrouw met de verkoop van de scooter de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW. Ter toelichting op zijn grief voert de man het volgende aan.
Voor verkoop van de scooter in oktober/november 2015 bestond geen enkele aanleiding. De stelling van de vrouw dat zij de scooter te gelde heeft moeten maken om in het levensonderhoud van de kinderen te kunnen voorzien, is onjuist. De man heeft namelijk tot februari 2016 alle vaste lasten van de echtelijke woning voldaan, alsmede de ziektekostenpremie voor de vrouw en de kinderen. Bovendien ontving de vrouw kindgebonden budget en kinderbijslag. Daarnaast heeft zij in de maanden oktober, november en december 2015 € 416,-- per maand aan belastingteruggaven opgenomen, naar haar eigen zeggen ter dekking van haar kosten van levensonderhoud en die van de kinderen. De vrouw is daarom gehouden de door haar veroorzaakte schade van € 750,-- (zijnde de door de man geraamde waarde van de scooter) aan de gemeenschap te vergoeden.
De auto
Grief 5 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de vrouw niet gehouden is tot vergoeding aan de huwelijksgemeenschap van de schade die is ontstaan door de auto in de Maas te rijden, nu niet zou vaststaan dat de vrouw dit heeft gedaan. Ter toelichting op zijn grief voert de man aan dat de vrouw de auto van partijen wel degelijk in de Maas heeft gereden, waardoor deze total-loss is geraakt. Hiermee heeft de vrouw de gemeenschap benadeeld als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW, zodat de vrouw gehouden is de schade van € 3.650,--, zijnde de onderhandse verkoopwaarde van de auto, aan de huwelijksgemeenschap te vergoeden.
De woning
Grief 5 van de
manhoudt verder in dat de vrouw de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld door het meenemen uit de keuken van de inbouwcombimagnetron en de afzuigkap, alsmede door zowel in de woning als in de tuin een enorme puinhoop achter te laten. De man beraamt de schade aan de keuken op een bedrag van in totaal € 900,-- (€ 450,-- voor de magnetron; € 300,-- voor de afzuigkap en € 150,-- voor het monteren). De kosten voor het opruimen van de tuin bedragen € 185,--.
3.9.3.2. De
vrouwheeft hiertegen het volgende verweer gevoerd.
De scooter
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat er geen sprake is geweest van benadeling van de gemeenschap. De man heeft van de één op de andere dag zijn gezin verlaten, waardoor de vrouw met haar drie kinderen verstoken waren van voldoende middelen om de huishouding voort te zetten. Voorts weigerde de man zich uit te laten schrijven uit de woning, waardoor de vrouw ook nog het KGB en de AOK misliep, terwijl de schuldeisers voor de deur stonden. De vrouw heeft daarom noodgedwongen de scooter moeten verkopen en de opbrengst van € 250,-- gebruikt voor de kosten van de huishouding. De scooter was overigens geruime tijd daarvoor tweedehands gekocht voor € 500,--.
De auto
Ten aanzien van de auto heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat de vrouw de auto te water heeft gelaten. Tot op heden is niet vastgesteld wie daarvoor verantwoordelijk is.
De woning
De vrouw betwist dat zij schade aan de woning heeft toegebracht. De combimagnetron is verwijderd, omdat deze was versleten. De afzuigkap heeft de vrouw meegenomen in overleg met de makelaar. Dat de vrouw in de woning en in de tuin een puinhoop heeft achtergelaten wordt eveneens door haar betwist. Bovendien is de woning verkocht voor de gevraagde verkoopprijs van € 170.000,--. Daarop is geen schadebedrag in mindering gekomen.
3.9.3.3. Het
hofoverweegt als volgt.
Art. 1:164 lid 1 BW bepaalt als volgt:
“Indien een tussen echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, is hij gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.”
De scooter
Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat de vrouw in de zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek tot echtscheiding de scooter heeft verkocht voor € 250,--.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de vrouw, heeft de man echter zijn stelling dat de vrouw met het verkopen van de scooter voor € 250,-- de huwelijksgemeenschap heeft benadeeld als bedoeld in art. 1:164 lid 1 BW, niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Zo had het onder meer op de weg van de man gelegen om de door hem gestelde verkoopwaarde van de scooter van € 750,-- te onderbouwen met verificatoire bescheiden (bijvoorbeeld middels een taxatierapport, een uitdraai van Marktplaats van vergelijkbare scooters met het zelfde bouwjaar, kilometerstand etc.). Nu hij dit heeft nagelaten, dient dat voor zijn eigen rekening en risico te komen. Mitsdien faalt de grief van de man.
De auto
Vaststaat dat de auto in de Maas is terecht gekomen waardoor deze total-loss is geraakt.
De stelling van de man dat de vrouw de auto in de Maas heeft gereden, heeft hij tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, niet dan wel onvoldoende onderbouwd. Desgevraagd hebben partijen ter zitting in hoger beroep nog verklaard dat het politieonderzoek (nog) niets heeft opgeleverd over wie de auto in de Maas heeft gereden. Nu ook in hoger beroep niet is komen vast te staan dat de vrouw de auto te water heeft gelaten, gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de vrouw de gemeenschap zou hebben benadeeld. Mitsdien faalt de grief van de man.
De woning
Wat er ook zij van het weghalen van de afzuigkap en de combimagnetron, alsmede van de door de man gestelde (en door de vrouw overigens betwiste) puinhoop in de woning en de tuin, niet is aangetoond dat dit van invloed is geweest op de verkoopprijs van de woning. Dit klemt des te meer nu de vrouw onbetwist heeft aangevoerd dat de woning voor de gevraagde verkoopprijs van € 170.000,-- is verkocht. Mitsdien faalt de grief van de man.
3.9.4.
Eindafrekening Essent (grief 6 principaal appel)
3.9.4.1. Grief 6 van de
manhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de eindafrekening van Essent van 19 april 2016 (productie 11 van de man) door beide partijen naar evenredigheid van ieders inkomen dient te worden voldaan. Ter toelichting op zijn grief voert hij het volgende aan.
Het betreft hier een schuld die dateert van na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Derhalve is er sprake van een privéschuld van de vrouw. Bovendien heeft de voorzieningenrechter bij beschikking van 25 maart 2016 het gebruiksrecht van de echtelijke woning toegewezen aan de vrouw. De man was vanaf dat moment niet langer meer gehouden de energielasten van de vrouw voor zijn rekening te nemen.
3.9.4.2. De
vrouwvoert hiertegen het volgende verweer. Zij is van mening dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de eindafrekening van Essent door beide partijen gedragen dient te worden.
3.9.4.3. Het
hofoverweegt als volgt.
Het huwelijk van partijen is geëindigd op 18 januari 2017. Dit is de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Tot die datum brengt art. 1:84 BW met zich dat de kosten voor energie en gas, als kosten van de huishouding, moeten worden gedragen door partijen naar evenredigheid van het gemene inkomen. Dat de man uitgaande van dit criterium, te veel heeft betaald, is niet gesteld of gebleken. Voor zover de man nog heeft willen betogen dat art. 1:84 BW niet meer van toepassing is vanaf het moment dat de voorzieningenrechter bij beschikking van 25 maart 2016 aan de vrouw het gebruiksrecht van de echtelijke woning heeft toegekend, kan dit betoog, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet slagen. Mitsdien faalt de grief van de man.
3.9.5.
Lening [familielid van de vrouw 2] (grief 2 incidenteel appel)
3.9.5.1. Grief 2 van de
vrouwhoudt in dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een lening van € 1.000,-- heeft afgesloten met haar zus, [familielid van de vrouw 2] . Ter toelichting op haar grief voert de vrouw het volgende aan.
Deze schuld is destijds noodgedwongen aangegaan omdat de man in oktober 2015 de woning had verlaten en niet langer bijdroeg aan de kosten van de huishouding.
3.9.5.2. De
manheeft hiertegen het volgende verweer gevoerd. Volgens de man heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een lening had afgesloten met haar zus, [familielid van de vrouw 2] . De vrouw heeft slechts een afdruk overgelegd waarop alleen te zien is dat er op 19 oktober 2015 van de rekening van de zus van de vrouw een bedrag van € 1.000,-- is afgeschreven. Nergens blijkt uit waar dit bedrag naar toe is gegaan.
3.9.5.3. Het hof overweegt als volgt.
Tegenover de gemotiveerde betwisting van de man, heeft de vrouw ook in hoger beroep niet dan wel onvoldoende onderbouwd, dat zij medio oktober 2015 een lening van € 1.000,-- is aangegaan bij haar zus, mevrouw [familielid van de vrouw 2] . Enig bewijs waaruit het bestaan van de geldlening blijkt, ontbreekt. Zo is er geen schriftelijke geldleningsovereenkomst, aangifte inkomstenbelasting overgelegd of een bankafschrift van een overboeking van het bedrag van € 1.000,--. Zij heeft slechts een afdruk overgelegd waarop is te zien dat op 19 oktober 2015 van de rekening van [familielid van de vrouw 2] € 1.000,-- in contanten is opgenomen. Mitsdien faalt de grief van de vrouw.
3.9.6.
Aanslag gemeente Cuijk (grief 2 incidenteel appel)
3.9.6.1. Grief 2 van de vrouw houdt tevens in dat zij wenst dat de schuld aan de gemeente Cuijk van € 276,10 ter zake van de gemeentelijke belastingen 2016 “in de verdeling wordt betrokken”.
3.9.6.2. De man voert hiertegen het volgende verweer. Het betreft een schuld die dateert van na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Derhalve is er sprake van een privéschuld van de vrouw.
3.9.6.3. Het hof overweegt als volgt.
Uit de door de vrouw als productie 10 bij haar verweerschrift tevens houdende incidenteel appel, in het geding gebrachte kopie van de brief van de gemeente Cuijk van 29 augustus 2016, blijkt dat met betrekking tot de aanslag gemeentelijke heffingen 2016 de gebruikerslasten van € 48,-- door de gemeente zijn kwijtgescholden, maar niet de aan de voormalige echtelijke woning verbonden eigenaarslasten van € 276,10.
De voormalige echtelijke woning was in 2016 gemeenschappelijk eigendom van partijen, hetgeen betekent dat ieder van hen voor de helft draagplichtig is voor de kosten van de woning (artikel 3:172 BW). Voor zover de vrouw méér dan de helft van voormeld bedrag van € 276,10 aan eigenaarslasten heeft voldaan, zal zij voor dat meerdere regres kunnen nemen op de man. Aldus zal het hof bepalen. Mitsdien slaagt de grief van de vrouw.

4.De beslissing

Het hof:
op het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 30 september 2016, doch uitsluitend voor zover daarbij:
  • is bepaald dat de man met ingang van 30 september 2016 € 85,71 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen;
  • in rov. 2.7.18 van die beschikking is geoordeeld dat zowel de man als de vrouw ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld van € 10.000,-- aan de zus van de vrouw, [familielid van de vrouw 1] ;
en (in zoverre) opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van:
  • [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 3] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
zal voldoen een bedrag van € 129,01 per kind per maand met ingang van 30 september 2016, voor wat de nog niet verschenen termijnen betreft te voldoen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat partijen in hun onderlinge verhouding ieder voor de helft draagplichtig zijn voor de schuld aan de gemeente Cuijk van € 276,10 ter zake van de gemeentelijke heffingen en bepaalt dat de vrouw voor zover zij meer dan de helft van die schuld heeft voldaan, zij voor dat meerdere regres heeft op de man;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen voor het overige;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G.J. Vossestein, J.C.E. Ackermans-Wijn en T.J. Mellema-Kranenburg, bijgestaan door mr. A.C. Kaemingk als griffier en is op 14 december 2017 in het openbaar uitgesproken.