ECLI:NL:GHSHE:2017:847

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
200.192.769_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en draagkracht van de ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de kinderalimentatie en de draagkracht van de ouders van een minderjarige. De man, verzoeker in hoger beroep, heeft in eerste aanleg een onderhoudsbijdrage van € 50,- per maand aan de vrouw, verweerster in hoger beroep, opgelegd gekregen. De man is van mening dat de ingangsdatum van de alimentatie niet eerder zou moeten zijn dan de datum van de beschikking van het hof. Hij stelt dat zijn inkomen onder het bijstandsniveau ligt en dat hij niet in staat is om de alimentatie te betalen. De vrouw daarentegen stelt dat de man op de hoogte was van haar verzoek tot alimentatie en dat de ingangsdatum van 1 december 2015 redelijk is. Het hof overweegt dat de rechter de vrijheid heeft om de ingangsdatum van de alimentatie te bepalen en dat de man vanaf 1 december 2015 rekening heeft kunnen houden met de onderhoudsbijdrage. Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank en wijst het verzoek van de man tot terugbetaling van de teveel betaalde alimentatie af. De beslissing is genomen op 2 maart 2017 door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer: 200.192.769/01
zaaknummer rechtbank: C/03/215671 / FA RK 16-42
beschikking van de meervoudige kamer van 2 maart 2017
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. N.C. Bouman-de Vos te Amersfoort,
en
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. Y.K. Kunze te Kerkrade.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De man is op 1 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 16 maart 2016.
2.2.
De vrouw heeft op 21 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een brief van de griffier van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, d.d. 15 juni 2016, inhoudende dat er in eerste aanleg geen zitting heeft plaatsgevonden;
- een journaalbericht van de zijde van vrouw van 9 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op 10 januari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de man van 11 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op 11 januari 2017.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] (hierna: [minderjarige] ).
De man heeft [minderjarige] erkend.
De vrouw oefent van rechtswege het gezag over [minderjarige] uit.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: de kinderalimentatie) met ingang van 1 december 2015 bepaald op een bedrag van € 50,- per maand.
4.2.
De grieven van de man zien op de ingangsdatum van de kinderalimentatie, de behoefte van [minderjarige] en de draagkracht van de man.
4.2.1.
De man verzoekt, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, de verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen en de vrouw te veroordelen om binnen 7 dagen na de in deze te geven beschikking aan de man terug te betalen, althans te bepalen dat aan de man ineens dient te worden terugbetaald, de teveel en als onverschuldigd ontvangen kinderalimentatie, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van de betekening van de te geven beschikking.
4.3.
De vrouw verzoekt, verkort weergegeven, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek, althans het verzoek van de man alsnog af te wijzen als zijnde ongegrond en/of onbewezen, althans een zodanige beslissing te nemen die het hof juist acht.

5.De motivering van de beslissing

Ingangsdatum
5.1.
De door rechtbank vastgestelde ingangsdatum, zijnde 1 december 2015, is tussen partijen in geschil.
5.2.
De man voert aan dat de onderhoudsbijdrage niet eerder zou mogen ingaan dan met ingang van de datum van de door het hof te geven beschikking. Zijn inkomen ligt onder het bijstandsniveau, zodat een betaling met terugwerkende kracht niet van hem kan worden gevergd. De advocaat van de vrouw heeft de man weliswaar al eerder aangeschreven, maar de man heeft hierop steeds gereageerd zodat deze procedure niet had behoeven te worden gevoerd.
5.3.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd en stelt dat de man sedert 11 november 2015 op de hoogte is van haar verzoek tot een onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] . De door de rechtbank vastgestelde ingangsdatum acht de vrouw dan ook redelijk. Bovendien heeft de man zelf aangegeven vanaf 1 januari 2016 een bijdrage te zullen betalen van € 12,50 per maand. Niet valt in te zien waarom de onderhoudsbijdrage pas met ingang van de datum van de beschikking van het hof zou moeten ingaan. De man was ervan op de hoogte dat de vrouw een procedure zou starten en hij heeft – naar de mening van de vrouw – er mee rekening kunnen houden dat hij een onderhoudsbijdrage verschuldigd zou zijn.
5.4.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Uit de toelichting op artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de parlementaire geschiedenis volgt, dat de rechter vrij is de ingangsdatum te bepalen op een dag gelegen voor de uitspraak, op de dag van de uitspraak of – als sprake is van een relevante toekomstige verandering – na de uitspraak.
Met de vrijheid van de rechter om de ingangsdatum te bepalen is niet verenigbaar een regel inhoudende dat als uitgangspunt geldt dat die ingangsdatum dient te worden vastgesteld op de datum van indiening van het verzoekschrift (vgl. HR 1 februari 2002, NJ 2002, 185).
5.5.
Gelet op het voren overwogene heeft de rechter de vrijheid om de ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage vóór de datum van de indiening van het verzoekschrift te bepalen. Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man een brief d.d. 11 november 2015 van de advocaat van de vrouw heeft ontvangen, waarin zij om een onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] verzoekt. De man heeft per e-mail d.d. 30 november 2015 op voornoemde brief gereageerd en een tegenvoorstel tot betaling van een onderhoudsbijdrage van € 12,50 per maand gedaan. Het hof is, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat de man vanaf 1 december 2015 rekening heeft kunnen houden met een onderhoudsbijdrage voor [minderjarige] . De rechtbank heeft daarom terecht 1 december 2015 als ingangsdatum van de onderhoudsbijdrage gehanteerd.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.6.
Ter zitting in hoger beroep hebben partijen overeenstemming bereikt over de behoefte van [minderjarige] , in die zin, dat de behoefte dient te worden vastgesteld aan de hand van de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ in het jaar 2011 (het geboortejaar van [minderjarige] ) als gehanteerd door de Werkgroep Alimentatienormen (hierna: Tremanormen).
5.7.
Partijen hebben gedurende hun affectieve relatie nimmer samengewoond. Volgens de Tremanormen dient de behoefte van een kind dat nooit in gezinsverband met beide ouders heeft geleefd, te worden bepaald door het gemiddelde te nemen van de behoefte berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder. Vast staat dat in 2011 ieder van partijen een inkomen onder de bijstandsnorm had; de behoefte van [minderjarige] op basis van de inkomens van ieder van hen is derhalve even hoog. Het hof becijfert het eigen aandeel van de ouders voor [minderjarige] op basis van de tabel 2011 (1 kind, 4 punten) op € 155,- per maand, thans geïndexeerd € 162,42 per maand (2015), € 164,53 per maand (2016) en € 167,99 per maand (2017).
Draagkracht
5.8.
De draagkracht van de man tot het betalen van de door rechtbank vastgestelde kinderalimentatie is in hoger beroep eveneens in geschil.
5.9.
De man stelt dat zijn inkomen onder het bijstandsniveau ligt. De man ontvangt een basis studiebeurs voor thuiswonenden, welk bedrag volledig opgaat aan zijn studie. De man heeft ter zitting van het hof verklaard dat hij met ingang van 1 november 2016 uitwonend is. De man ontvangt met ingang van die datum een beurs voor een uitwonende student van € 290,68 per maand, een collegegeldkrediet van € 165,33 per maand en een lening van € 468,59 per maand. De man voert aan dat de studiefinanciering een specifieke tegemoetkoming is voor zijn studiekosten en niet als inkomen mag worden aangemerkt. De studiefinanciering mag derhalve niet bij de bepaling van de draagkracht van de man worden betrokken. Hij stelt dat zijn voltijdstudie geen ruimte biedt voor een bijbaan en dat dit ook niet van hem kan worden gevergd. De man besteedt zeven dagen per week aan zijn studie. Verder ontvangt de man een wezenpensioen van € 111,72 netto per maand. Hij is van mening dat gezien dit inkomen dient te worden uitgegaan van de minimale draagkracht van € 25,- per maand.
5.10.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Zij studeert eveneens. Van de man kan worden verwacht dat ook hij zijn financiële verantwoordelijkheid voor [minderjarige] neemt. De man kan een bijbaan zoeken of een studielening aanvragen om bij te dragen in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] . De vrouw leent het maximale bedrag van de DUO om voor [minderjarige] te kunnen zorgen. Niet duidelijk is geworden waarom de man geen bijbaan kan aanvaarden. [minderjarige] is een kind met beperkingen; hij heeft een ontwikkelingsachterstand en autisme. De vrouw wordt hierdoor in haar studie belemmerd. De vrouw stelt zich op het standpunt dat de man uiteraard verder mag studeren, maar dat in dat geval rekening zal moeten worden gehouden met een fictief inkomen (minimuminkomen). De man is thans 23 jaar, een leeftijd waarop – naar de mening van de vrouw – in alle redelijkheid een studie afgerond had kunnen zijn. De man moet dan ook in staat worden geacht om een minimuminkomen te verwerven.
5.11.
Het hof overweegt als volgt.
5.11.1.
Het hof stelt voorop dat beide ouders studeren en een inkomen/toelage hebben van onder het bijstandsniveau. De man ontvangt een wezenpensioen van € 111,72 netto per maand en heeft sedert 1 november 2016 een studiebeurs voor een uitwonende student van € 290,68 per maand, een collegegeldkrediet van € 165,33 per maand en een rentedragende lening van € 468,59 per maand. De vrouw ontvangt tot 1 december 2016 een basisbeurs van € 516,33 per maand, een aanvullende beurs van € 31,94 per maand en een rentedragende lening van € 490,- per maand. Met ingang van 1 december 2016 ontvangt zij alleen een rentedragende lening van € 925,- per maand.
5.11.2.
Vast staat dat de vrouw vanaf de geboorte van [minderjarige] de volledige kosten van zijn verzorging en opvoeding voor haar rekening heeft genomen en dat zij dit heeft moeten bekostigen van haar studiebeurs en rentedragende lening. De vrouw heeft inmiddels een studieschuld opgebouwd van in totaal € 27.555,61. [minderjarige] is gediagnosticeerd met autisme en heeft een ernstige ontwikkelingsachterstand, waardoor de volledige zorg voor [minderjarige] in combinatie met de studie maakt dat de vrouw – naar het oordeel van het hof – niet in staat kan worden geacht om daarnaast nog inkomsten uit arbeid te verwerven. Voorts staat vast dat de man vanaf de geboorte van [minderjarige] nimmer een bijdrage in de kosten van zijn verzorging en opvoeding heeft voldaan. Het hof is van oordeel dat, gezien het zwaarwegende karakter van de onderhoudsverplichting jegens een minderjarig kind, ook van de man kan worden gevergd dat hij zijn financiële verantwoordelijkheid voor [minderjarige] neemt en zich daarvoor de nodige inspanningen getroost. Weliswaar heeft de man ter zitting van het hof gesteld dat hij thans zeven dagen per week aan zijn studie besteedt, maar hij heeft tegenover de gemotiveerde tegenspraak van de vrouw onvoldoende onderbouwd dat het voor hem onmogelijk is om naast deze studie enkele uren per maand betaalde werkzaamheden te verrichten teneinde aan zijn verplichtingen jegens [minderjarige] te voldoen. Zonder nadere toelichting, die niet door de man is verstrekt, valt niet te begrijpen dat het beslag vanwege de studie zo intensief zou zijn, dat er geen ruimte zou zijn voor betaalde werkzaamheden van de voormelde omvang.
Het hof is dan ook van oordeel dat van de man in de onderhavige omstandigheden mag worden verwacht dat hij de door de vrouw verzochte bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] van € 50,- per maand kan betalen. Gelet op voormelde omstandigheden en mede in aanmerking nemende dat de vrouw met een ongeveer vergelijkbaar inkomen in de resterende behoefte van [minderjarige] van circa € 114,- per maand moet voorzien, ziet het hof aanleiding om in afwijking van de aanbevelingen van het Tremarapport de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] vast te stellen op een bedrag van € 50,- per maand. Het hof neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit de door de man overgelegde huurovereenkomst blijkt dat hij met zijn huidige inkomen kennelijk wel in staat is om een woonruimte te huren met een huurprijs van € 796,27 per maand.
De grief van de man faalt derhalve.

6.De slotsom

6.1.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen. Dit brengt met zich dat het hof het terugbetalingsverzoek van de man eveneens zal afwijzen.

7.De beslissing

Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, van 16 maart 2016;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. M.C. Bijleveld-van der Slikke, E.A.M. Scheij en A.J.F. Manders, en is op 2 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.