ECLI:NL:GHSHE:2017:851

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 maart 2017
Publicatiedatum
2 maart 2017
Zaaknummer
200.193.112_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake echtscheiding en zorgregeling met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de man tegen de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant, waarin de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken en een voorlopige regeling voor de zorg- en opvoedingstaken van hun minderjarige kinderen is vastgesteld. De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar echtscheidingsverzoek, subsidiair de echtscheiding af te wijzen, en meer subsidiair om de echtscheiding pas uit te spreken op een later tijdstip, samen met de nevenvoorzieningen. De vrouw verzet zich tegen deze verzoeken en stelt dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Het hof oordeelt dat de vrouw voldoende heeft aangetoond dat het huwelijk duurzaam is ontwricht, mede omdat zij volhardt in haar verzoek tot echtscheiding en inmiddels een nieuwe relatie heeft. De man kan zich niet verenigen met de voorlopige zorgregeling en verzoekt om een co-ouderschapsregeling, maar het hof oordeelt dat de communicatie tussen partijen ernstig verstoord is en dat een co-ouderschapsregeling op dit moment niet in het belang van de kinderen is. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en compenseert de proceskosten in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 2 maart 2017
Zaaknummer: 200.193.112/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/01/295950 / FA RK 15-3626 en 15-3626H
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant],
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. C.C.J. Aarts,
tegen
[verweerster],
wonende te [woonplaats] ,
verweerster,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. M.R.O. van Ooijen.
Als belanghebbende in deze zaak wordt aangemerkt:
- Stichting Jeugdbescherming Brabant (voorheen Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant), (hierna: de GI).
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie te [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2016, zoals aangevuld bij beschikking van die rechtbank van 28 april 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Bij beroepschrift met producties, ingekomen ter griffie op 7 juni 2016, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en, opnieuw rechtdoende:
  • primair:de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar echtscheidingsverzoek en de daaraan verbonden nevenvoorzieningen wegens het ontbreken van een gezamenlijk ouderschapsplan;
  • subsidiair:het verzoek tot echtscheiding af te wijzen bij gebreke aan voldoende gebleken duurzame ontwrichting en dus wegens het ontbreken van een juridische grondslag;
  • meer subsidiair:
1. te bepalen dat de echtscheiding wordt uitgesproken tegelijk met een in hoger beroep te geven nadere nevenvoorziening inzake de definitieve zorgverdeling ten aanzien van de kinderen;
2. de man te ontheffen van de door de rechtbank opgelegde verplichting tot onvoorwaardelijke medewerking aan de verkoop van de voormalige echtelijke woning, nu immers de man daartoe reeds een onvoorwaardelijke volmacht heeft afgegeven aan de door de hypotheekbank ingeschakelde makelaar;
3. kosten rechtens.
2.2.
Bij verweerschrift met productie, ingekomen ter griffie op 26 juli 2016, heeft de vrouw verzocht om bij beschikking, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, de verzoeken van de man af te wijzen als zijnde ongegrond, althans onbewezen; kosten rechtens.
2.3.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 24 januari 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
  • de man, bijgestaan door mr. Aarts;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Van Ooijen;
  • de GI, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de stichting] ;
  • de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
  • het rapport van de raad van 28 juni 2016, dat als productie 1 door de advocaat van de vrouw is overgelegd;
  • het V6-formulier met bijlage ingediend door de advocaat van de vrouw op 16 januari 2017.

3.De beoordeling

3.1.
Partijen zijn op 25 juni 2004 te Oss gehuwd.
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [minderjarige 1] (hierna: [minderjarige 1] ), op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ;
- [minderjarige 2] (hierna: [minderjarige 2] ), op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] .
3.2.
Bij beschikking betreffende voorlopige voorzieningen van 8 juni 2015 heeft de rechtbank Oost-Brabant – voor zover in hoger beroep van belang – een regeling vastgesteld inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, zoals in die beschikking is weergegeven.
3.3.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank Oost-Brabant tussen partijen de echtscheiding uitgesproken.
3.3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank voorts – voor zover in hoger beroep thans van belang – :
  • het hoofdverblijf van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] voorlopig bij de vrouw bepaald;
  • een voorlopige regeling vastgesteld inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, zoals in die beschikking is weergegeven;
  • de raad verzocht onderzoek te doen naar – samengevat – de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] en naar de mogelijkheden van een zorgregeling met de ouder waar de kinderen niet verblijven;
  • de man veroordeeld tot het verlenen van zijn onvoorwaardelijke medewerking aan het feitelijk verkooptraject van de voormalige echtelijke woning aan de [adres] te [plaats] , zoals nader gespecificeerd in het dictum onder 3.6. van die beschikking.
3.4.
De man kan zich met deze beslissingen niet verenigen en hij is hiervan in hoger beroep gekomen. De man heeft tegen de beschikking van de rechtbank een zogenoemd vol appel ingesteld.
3.5.
[minderjarige 1] en Evi zijn met ingang van 15 juli 2016 tot en met 14 juli 2017 onder toezicht gesteld van de GI.
Ouderschapsplan
3.6.
De man voert primair – kort samengevat – aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de vrouw voldoende heeft gemotiveerd dat het voor haar niet mogelijk was om een door partijen ondertekend ouderschapsplan over te leggen. De rechtbank heeft dientengevolge de vrouw ten onrechte ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding op grond van artikel 815 lid 6 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De man stelt dat het niet zo kan zijn dat door de moeizame communicatie tussen partijen, de vrouw wordt ontvangen in haar echtscheidingsverzoek, nu het niet mogelijk is gebleken om tot een gezamenlijk ouderschapsplan te komen. De vrouw dient zich daarvoor in te spannen en dat heeft zij - naar de mening van de man - niet gedaan. De man staat ervoor open om met de vrouw over een ouderschapsplan te overleggen. Het hof dient de vrouw dan ook niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek tot echtscheiding.
3.7.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De communicatie tussen partijen is ernstig verstoord. Partijen hebben onder andere een mediationtraject, systeemtherapie en een viergesprek met hun advocaten zien stranden. Partijen staan lijnrecht tegenover elkaar over (zelfs) de vraag of sprake is van een duurzame ontwrichting van het huwelijk en over nagenoeg alle gevolgen van de echtscheiding. De vrouw stelt dat alleen al het feit dat de man zich hevig blijft verzetten tegen de echtscheiding en hij de duurzame ontwrichting van het huwelijk blijft betwisten, het onmogelijk maakt om afspraken over de kinderen te maken. Partijen hebben geen overeenstemming kunnen bereiken over onder meer het hoofdverblijf van de kinderen en de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. De opstelling van de man is - naar de mening van de vrouw - bepalend geweest voor het feit dat er thans geen gezamenlijk ouderschapsplan tot stand is gekomen. De vrouw beroept zich op artikel 815 lid 6 Rv.
3.8.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
3.8.1.
Ingevolge artikel 815 lid 2 sub a Rv bevat een verzoekschrift een ouderschapsplan ten aanzien van de gezamenlijke minderjarige kinderen over wie de echtgenoten al dan niet gezamenlijk het gezag uitoefenen.
Gelet op het bepaalde in artikel 815 lid 6 Rv kan, indien het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd, worden volstaan met overlegging van andere stukken of kan op andere wijze daarin worden voorzien, een en ander ter beoordeling van de rechter.
3.8.2.
Het hof is van oordeel dat uit de overgelegde stukken en ter zitting in hoger beroep is gebleken dat partijen zeer uiteenlopende standpunten hebben omtrent de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen, alsmede omtrent de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen. Het hof is van oordeel dat gelet op de daarmee gepaard gaande onderlinge strijd tussen partijen genoegzaam aannemelijk is geworden dat van de vrouw redelijkerwijs niet kan worden verwacht dat zij alsnog een door partijen ondertekend ouderschapsplan overlegt, temeer nu de man zich nog steeds niet bij de echtscheiding heeft neergelegd. De rechtbank heeft derhalve terecht op grond van artikel 815 lid 6 Rv de vrouw ontvangen in haar verzoek tot echtscheiding. Grief 1 van de man faalt.
Duurzame ontwrichting
3.9.
De man voert subsidiair aan dat de rechtbank ten onrechte de echtscheiding tussen partijen heeft uitgesproken. Hij stelt daartoe dat voor een duurzame ontwrichting van het huwelijk meer nodig is dan problemen in de zakelijke en in de relationele sfeer. Daaraan kan - naar de mening van de man - nog steeds worden gewerkt. De vrouw lijkt daarvoor echter weg te lopen en is (kennelijk) niet of minder dan de man bereid haar schouders eronder te zetten. De man stelt dat dit geen duurzame ontwrichting is, maar een signaal om te werken aan de bestaande problemen. De man maakt zich ook zorgen over de financiële gevolgen van de echtscheiding en wil ook daarom de echtscheiding niet.
Indien het hof (naar het hof begrijpt:) de door de rechtbank uitgesproken echtscheiding tussen partijen bekrachtigt, dan verzoekt de man de formele echtscheiding pas op een later tijdstip, tezamen met de (juiste) nevenvoorzieningen ui te spreken. De man wenst dat de band tussen de echtscheiding en de verzochte nevenvoorzieningen vooralsnog blijft bestaan, nu daarvoor bijzondere omstandigheden aanwezig zijn. Deze bijzonderheden zijn volgens de man gelegen in het feit dat er slechts een voorlopige zorgregeling door de rechtbank is vastgesteld, waarover nog in een nadere beschikking van de rechtbank moet worden beslist. De man wenst dat de zorgtaken voor de kinderen anders tussen partijen worden verdeeld dan thans in de voorlopige regeling door de rechtbank is vastgesteld. De man heeft er recht op en belang bij dat de echtscheiding pas wordt uitgesproken op het moment dat hoger beroep mogelijk is tegen de nog vast te stellen definitieve zorgregeling. De man heeft hieraan ter zitting in hoger beroep toegevoegd dat hij hiermee tevens beoogt de echtscheiding op een zo’n laat mogelijk moment te laten uitspreken, nu hij – om principiële redenen – niet wil scheiden.
3.10.
De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. De verhouding binnen het huwelijk van partijen is zo moeilijk geworden, dat het niet langer mogelijk bleek bij elkaar te blijven. Dit blijkt ook uit feit dat de vrouw persisteert bij haar verzoek tot echtscheiding en dat de samenwoning tussen partijen is geëindigd. De vrouw heeft inmiddels een nieuwe relatie.
De vrouw betwist dat er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om het verzoek van de man in te willigen om de formele echtscheiding later uit te spreken tezamen met de nevenvoorzieningen. Zij verwijst naar de uitspraken van de Hoge Raad van 2 en 9 april 1999, NJ 1999, 656 en 657. Het feit dat de zorgregeling nog niet definitief is, staat er - naar de mening van de vrouw - niet aan in de weg dat de echtscheiding kan worden uitgesproken. De vrouw heeft er belang bij dat de echtscheiding op korte termijn definitief is.
3.11.
Het hof overweegt het volgende.
3.11.1.
Ingevolge artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is voor echtscheiding op verzoek van één der echtgenoten vereist dat het huwelijk duurzaam is ontwricht. Blijkens de wetsgeschiedenis is een huwelijk duurzaam ontwricht indien de voortzetting van de samenleving ondraaglijk is geworden zonder dat er uitzicht bestaat op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen.
3.11.2.
Indien een echtgenoot stelt en daarbij volhardt dat hij niet meer met de andere echtgenoot kan samenleven, zal dit door de rechter moeten worden opgevat als een zeer ernstige aanwijzing dat de toestand van duurzame ontwrichting bestaat en vormt dit volgens vaste rechtspraak vrijwel altijd een beslissende aanwijzing dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
In het verweerschrift in hoger beroep en ter zitting van het hof heeft de vrouw volhard in haar stelling dat het huwelijk van partijen duurzaam is ontwricht en heeft zij gepersisteerd bij haar echtscheidingsverzoek. Daarbij komt dat de vrouw inmiddels over zelfstandige woonruimte beschikt en een nieuwe relatie heeft. Gelet op het vorenstaande is sprake van een situatie waarbij de ene echtgenoot onder aanvoering van gronden stelt en (ook na tijdsverloop) blijft stellen niet meer met de andere echtgenoot te kunnen samenleven en haar leven reeds op een andere wijze te hebben ingericht door met een andere partner te gaan samenleven. Aldus heeft de vrouw haar stelling voldoende onderbouwd dat het huwelijk duurzaam is ontwricht en dat er geen uitzicht is op herstel van behoorlijke echtelijke verhoudingen. Hetgeen door de man hieromtrent verder nog is aangevoerd, doet aan dit oordeel niet af. Grief 2 van de man faalt derhalve.
3.11.3.
Voor zover de man heeft verzocht om de echtscheiding op een later tijdstip uit te spreken, tezamen met de nevenvoorzieningen overweegt het hof dat er in de onderhavige zaak geen bijzondere omstandigheden aanwezig zijn om dit verzoek in te willigen (vgl. Hoge Raad 2 en 9 april 1999, NJ 1999, 656 en 657). Het hof is met de vrouw van oordeel dat de omstandigheid dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen partijen nog niet definitief is onvoldoende reden is om de echtscheiding thans niet uit te spreken. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat de vrouw heeft gesteld er belang bij te hebben dat de echtscheiding op korte termijn definitief is, hetgeen door de man niet, dan wel onvoldoende is weersproken. Ter zitting van het hof heeft de vrouw voorts gesteld dat zij haar leven niet behoorlijk kan inrichten zolang zij nog steeds op papier met de man getrouwd is, nu de man het conflict met de vrouw blijft aangaan en dat bij uitstel van de beslissing in zake de echtscheiding er geen rust zal komen voor haar en de kinderen.
Het voorgaande in aanmerking nemende zal het hof het verzoek van de man afwijzen om de beslissing inzake de echtscheiding aan te houden tot een later moment.
3.11.4.
Nu het hof de door de rechtbank tussen partijen uitgesproken echtscheiding zal bekrachtigen, zal het hof ook dienen te beslissen over de overige door partijen aan het hof voorgelegde geschilpunten.
Voorlopige zorgregeling
3.12.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de man met grief 3 ook heeft beoogd hoger beroep in te stellen tegen de door de rechtbank vastgestelde voorlopige regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Partijen voeren hieromtrent het navolgende aan.
3.13.
De man voert aan dat de rechtbank ten onrechte een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken heeft bepaald, zoals in rechtsoverweging 3.4. van de bestreden beschikking is weergegeven. De man wenst een co-ouderschapsregeling, inhoudende dat de kinderen de ene week bij hem en de andere week bij de vrouw verblijven. De man merkt op dat ook vanuit diverse hulpverleners is aangegeven dat een co-ouderschapsregeling de moeite van het proberen verdient, maar dat de vrouw dit steeds afwijst. De man heeft geen werk en ontvangt een bijstandsuitkering. Hij is vrijgesteld van de sollicitatieverplichting en heeft dan ook alle tijd en ruimte om zich volledig op de zorgtaken van de kinderen te concentreren. De man heeft hieraan ter zitting van het hof toegevoegd dat de huidige voorlopige regeling veel te sober is. De kinderen verblijven korte momenten bij de man, waarbij de kinderen moeite hebben om tussen de ouders te schakelen. De man acht meer contact met hem in het belang van de kinderen; er komt dan meer rust voor de kinderen. De man stelt dat er geen onderzoek is gedaan naar de mogelijkheden van een co-ouderschapsregeling.
3.14.
De vrouw voert aan dat de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de zorgregeling een voorlopige beslissing en derhalve geen eindbeslissing is. Er kan slechts geappelleerd worden van een eindbeslissing.
De vrouw verwijst voorts naar de inhoud van het rapport van de raad van 28 juni 2016, waarin voldoende is onderbouwd waarom een co-ouderschapsregeling thans niet tot de mogelijkheden behoort. De communicatie tussen partijen verloopt nog steeds grotendeels via de hulpverleners. Beide kinderen hebben speltherapie om hen gedurende de moeizame echtscheiding te begeleiden. Het is een feit van algemene bekendheid dat een
co-ouderschapsregeling onmogelijk is als de communicatie tussen de ouders slecht is. De vrouw heeft ter zitting van het hof verklaard dat tussen partijen een zogenoemde communicatiestop geldt, welke door de man niet wordt nageleefd. De vrouw voert verder aan dat zij de man nog steeds niet in staat acht om door middel van een week-op-week-af-regeling de verzorging en opvoeding van de kinderen fulltime voor zijn rekening te nemen. Voorts is in het rapport van de raad voldoende onderbouwd waarom de huidige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken in het belang van de kinderen is. De vrouw stelt dat de kinderen gebaat zijn bij rust, structuur en regelmaat. De huidige voorlopige regeling komt daaraan het meest tegemoet.
3.15.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - geadviseerd om de huidige voorlopige regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te handhaven tot dat daarop meer zicht is vanuit Oosterpoort. Bij Oosterpoort wordt onderzocht wat de ouders de kinderen te bieden hebben en wat in het belang van de kinderen is. De GI maakt zich zorgen over de kinderen. De man verschijnt niet op de gemeenschappelijke afspraken waardoor zaken omtrent de kinderen niet kunnen worden besproken. De man heeft twee vooraankondigingen van een schriftelijke aanwijzing ontvangen, waarin hij alsnog wordt verzocht om zijn medewerking te verlenen. De man is bedreigend naar de vrouw toe. Er is nog steeds sprake van een communicatiestop tussen partijen.
3.16.
De raad heeft ter zitting in hoger beroep - kort samengevat - geadviseerd om de huidige voorlopige verdeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te handhaven. De raad ziet geen mogelijkheden voor een co-ouderschapsregeling. Er is sprake van een spanningsvolle situatie tussen partijen. Zo is er tussen hen geen communicatie en afstemming. Via de ondertoezichtstelling moet er aan verbetering van deze situatie worden gewerkt. In zijn gevecht tegen de vrouw en de GI gaat de man voorbij aan de belangen van de kinderen. Hiermee belast hij hun.
3.17.
Het hof overweegt het volgende.
3.17.1.
Gelet op het primaire standpunt van vrouw dient het hof allereerst te beoordelen of de man - voor wat betreft de tussen partijen vastgestelde voorlopige regeling inzake de zorg- en opvoedingstaken - ontvankelijk is in zijn hoger beroep. Het hof stelt vast dat de rechtbank in de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken een beslissing heeft gegeven die een onherroepelijk karakter heeft, nu de beslissing eenmaal geëffectueerd in haar gevolgen niet meer ongedaan kan worden gemaakt. Het betreft ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken derhalve een eind(deel)-beschikking inhoudende een voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken waartegen hoger beroep open staat (vgl. Hoge Raad 23 november 2007, NJ 2007, 623).
Gelet op het vorenstaande is de man derhalve ontvankelijk in zijn hoger beroep.
3.17.2.
Ten aanzien van de door de man gewenste co-ouderschapsregeling overweegt het hof als volgt. Het hof is naar aanleiding van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het verzoek van de man tot vaststelling van een co-ouderschaps-regeling dient te worden afgewezen. Het hof acht een uitbreiding van de huidige voorlopige verdeling van de zorg- en opvoedingstaken naar een co-ouderschapsregeling op dit moment niet in het belang van de kinderen. Daartoe overweegt het hof dat uit het overgelegde rapport van de raad d.d. 28 juni 2016 volgt dat sprake is van een zodanige strijd tussen de ouders waarin op korte termijn ook geen verbetering in te verwachten is, dat de kinderen dusdanig in hun ontwikkeling worden bedreigd, dat een ondertoezichtstelling van de kinderen noodzakelijk is. Voorts volgt uit voornoemd rapport dat de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken nauwkeurig en uitgebreid moet worden vastgelegd, zodat er geen ruimte is voor conflicten tussen de ouders. Uit de overgelegde schriftelijke aanwijzing van de GI d.d. 12 januari 2017 en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is voorts gebleken dat de man - ondanks de communicatiestop die tussen partijen geldt - in de communicatie naar de vrouw grensoverschrijdend is. Het hof is van oordeel dat het voor een succesvolle co-ouderschapregeling van belang is dat de communicatie tussen de ouders goed verloopt en dat beide ouders de co-ouderschapregeling volledig ondersteunen. Het hof concludeert dat aan deze voorwaarden - gelet op het voren overwogene - niet is voldaan. Het vorenstaande leidt ertoe dat het hof de door de rechtbank vastgestelde voorlopige vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken zal bekrachtigen. Grief 3 van de man faalt.
Onvoorwaardelijke medewerking aan het feitelijk verkoop traject van de echtelijke woning
3.18.
De man heeft ter zitting in hoger beroep grief 4 ingetrokken. Dit brengt met zich dat de man niet-ontvankelijk zal worden verklaard in zijn verzoek met betrekking tot de aan hem opgelegde verplichting tot onvoorwaardelijke medewerking aan de feitelijke verkoop van de voormalige echtelijke woning.
3.19.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de beschikking waarvan beroep voor het overige bekrachtigen.
Proceskosten
3.20.
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen (gewezen) echtgenoten zijn.

4.De beslissing

Het hof:
verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek met betrekking tot de aan hem opgelegde verplichting tot onvoorwaardelijke medewerking aan de feitelijke verkoop van de voormalige echtelijke woning;
bekrachtigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2016, zoals aangevuld bij beschikking van die rechtbank van 28 april 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, M.C. Bijleveld-van der Slikke en A.J.F. Manders en in het openbaar uitgesproken op 2 maart 2017.