Uitspraak
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/03/225588 / KG ZA 16/466)
2.Het geding in hoger beroep
- het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van de man alsnog af te wijzen;
- de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
3.De beoordeling
[hof: de vrouw doelt kennelijk op de onbevoegd verklaring]als vóór de datum van de niet-ontvankelijkverklaring een zelfstandig verzoek om partneralimentatie op grond van artikel 1:157 BW is gedaan. Uit artikel 826 lid 1 aanhef en sub c Rv volgt dat de voorlopige voorziening van 12 november 2015 zijn kracht behoudt totdat de beslissing op een verzoek als bedoeld in artikel 1:157 BW bij toewijzing voor tenuitvoerlegging vatbaar wordt dan wel bij afwijzing in kracht van gewijsde gaat. Van een toe- dan wel afwijzing van een verzoek als bedoeling in artikel 1:157 BW is in casu geen sprake. Er dient nog een (inhoudelijke) beslissing te komen op het verzoek van de vrouw om partneralimentatie. Hierbij heeft te gelden dat, om een voorlopige voorziening te laten voortduren, niet is vereist dat bij wijze van nevenvoorziening is verzocht om partneralimentatie. Het kan ook een zelfstandig verzoek om partneralimentatie zijn. Dat de voorlopige voorziening vervalt, terwijl er nog geen definitieve beslissing is omtrent de partneralimentatie miskent ook de ratio van paragraaf 2 van de tweede afdeling van titel zes Rv, te weten dat voorlopige maatregelen geboden zijn teneinde geen lacunes te laten ontstaan gedurende en na de echtscheidingsprocedure. Conform de wetsgeschiedenis dient het einde van een voorlopige voorziening op een zodanig tijdstip te zijn gelegen dat een definitieve voorziening daarop direct aansluit. Zowel een lacune als een overlapping moeten worden vermeden.