ECLI:NL:GHSHE:2017:948

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 maart 2017
Publicatiedatum
9 maart 2017
Zaaknummer
200.193.391_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake zorgregeling en kinderalimentatie na relatiebreuk

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 9 maart 2017 uitspraak gedaan in hoger beroep over de zorgregeling en kinderalimentatie na de beëindiging van de relatie tussen de verzoekster (de vrouw) en de verweerder (de man). De vrouw had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2016, waarin de zorgregeling en de hoogte van de kinderalimentatie waren vastgesteld. De man had op zijn beurt een verweerschrift ingediend, waarin hij incidenteel hoger beroep aantekende.

De vrouw en de man zijn de ouders van een minderjarig kind, geboren in 2012. De rechtbank had bepaald dat de man en de vrouw gezamenlijk het gezag over het kind uitoefenen, met het hoofdverblijf bij de vrouw. De vrouw verzocht om een wijziging van de zorgregeling, zodat zij meer tijd met het kind kon doorbrengen, terwijl de man de bestaande regeling wilde handhaven. Het hof heeft de grieven van beide partijen gezamenlijk beoordeeld en is tot de conclusie gekomen dat de zorgregeling moest worden aangepast om de belangen van het kind te waarborgen.

Het hof heeft een nieuwe regeling vastgesteld voor de zorg- en opvoedingstaken, waarbij de man en de vrouw om de vier weken afwisselend contact hebben met het kind. Daarnaast heeft het hof de kinderalimentatie vastgesteld op € 337,59 per maand, rekening houdend met de draagkracht van beide ouders en de behoefte van het kind. De beschikking van de rechtbank is deels vernietigd en deels bekrachtigd, waarbij het hof de nadruk legde op het belang van het kind in de zorgregeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.193.391/01
zaaknummer rechtbank : C/01/298801/FA RK 15-5048
beschikking van de meervoudige kamer van 9 maart 2017
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. M.W.F. van Wijk te Helmond,
tegen
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. K. Coenders-El Dahri bc. te Beuningen.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
vestiging: [vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De vrouw is op 8 juni 2016 in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 10 maart 2016.
2.2
De man heeft op 29 juli 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3
De vrouw heeft op 11 oktober 2016 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een journaalbericht van de zijde van de man van 12 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op 12 januari 2017;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 13 januari 2017 met bijlagen, ingekomen op 13 januari 2017.
2.5
De mondelinge behandeling heeft op 24 januari 2017 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
Namens de raad is verschenen mevrouw [vertegenwoordiger van de raad] .

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Partijen hebben tot begin 2015 een relatie met elkaar gehad.
3.3
Partijen zijn de ouders van:
- [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012 (hierna: [minderjarige] ).
De man heeft [minderjarige] erkend. Bij de beschikking waarvan beroep is bepaald dat partijen voortaan gezamenlijk het gezag over [minderjarige] zullen gaan uitoefenen. [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de vrouw.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden, uitvoerbaar bij voorraad verklaarde, beschikking is daarnaast, voor zover thans van belang, inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken de volgende regeling vastgesteld betreffende het contact tussen de man en [minderjarige] :
  • eenmaal in de veertien dagen van vrijdagmiddag 18.00 uur tot en met zondag 18.00 uur en in de andere week van vrijdag na schooltijd tot zaterdag 10.00 uur;
  • de zomervakantie gedurende twee aaneengesloten weken en een losse week, waarbij het kind de laatste dag van de vakantie bij de vrouw zal zijn;
  • de herfstvakantie in de oneven jaren;
  • de kerstvakantie in de even jaren de tweede week en in de oneven jaren de eerste week met dien verstande dat de minderjarige ieder jaar van 26 december 10.00 uur tot 27 december 10.00 uur bij de vrouw verblijft;
  • eerste Kerstdag van 10.00 uur tot tweede Kerstdag 10.00 uur;
  • de carnavalsvakantie in de even jaren;
  • de eerste week van de meivakantie;
  • de verjaardag van de man en vaderdag (en op de verjaardag van de vrouw en moederdag bij de vrouw).
Voorts is de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] (hierna ook: kinderalimentatie) met ingang van 16 september 2015 bepaald op € 132,82 per maand.
4.2
De grieven van de vrouw zien op de zorgregeling, de behoefte van [minderjarige] , de draagkracht van de man en de draagkracht van de vrouw. De vrouw verzoekt -na wijziging van haar verzoek- de beschikking waarvan beroep te vernietigen, in die zin dat:
 inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken wordt bepaald dat de man in perioden van vier weken:
o de eerste week contact heeft met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
o de tweede week contact heeft met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zaterdag 10.00 uur;
o de derde week contact heeft met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
o de vierde week geen contact heeft met [minderjarige] ;
 inzake de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding wordt bepaald dat de man een bijdrage van € 500,- per maand is verschuldigd, althans een bijdrage die het hof juist acht.
4.3
De grief van de man ziet op zijn draagkracht. Hij verzoekt de beschikking waarvan beroep te vernietigen voor zover het betreft de daarbij opgelegde kinderalimentatie en, opnieuw rechtdoende de kinderalimentatie op nihil te stellen en de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen voor zover het betreft de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken. Voorts verzoekt de man het meer of anders verzochte af te wijzen.
4.4
De vrouw heeft vervolgens verzocht om het incidenteel hoger beroep van de man af te wijzen.
4.5
Het hof zal de grieven in principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.

5.De motivering van de beslissing

Zorgregeling
5.1
De vrouw kan zich niet verenigen met de door de rechtbank vastgestelde zorgregeling. Zij is van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat in de week dat er geen weekendregeling plaatsvindt, het wenselijk is dat [minderjarige] in deze week van vrijdag na school tot zaterdagochtend bij de man verblijft.
Voorafgaand aan de mondelinge behandeling in eerste aanleg is er een kort geding gevoerd, waarbij partijen overeenstemming hadden bereikt over een voorlopige contactregeling, aldus dat [minderjarige] de ene week van vrijdag tot zondag bij de man zou verblijven en in de andere week op woensdag. De man heeft echter in eerste aanleg te kennen gegeven dat hij het huidige contact op woensdag te kort vond, omdat [minderjarige] die middag naar zwemles moest. De rechtbank heeft daarom bepaald dat er op woensdag geen contact meer zal zijn, maar in plaats daarvan bepaald dat er ieder weekend contact zal zijn.
Aangezien er inmiddels geen zwemles meer is op woensdag, is de vrouw van mening dat het in het belang van [minderjarige] is dat de vastgestelde regeling wordt gewijzigd. De vrouw vindt de huidige regeling bezwaarlijk, daar zij zelf geen enkel volledig weekend met [minderjarige] kan doorbrengen. Zij verzoekt dan ook de door haar voorgestelde zorg- en contactregeling, zoals omschreven in rechtsoverweging 4.2, toe te wijzen.
5.2
De man is van mening dat de door de rechtbank vastgestelde regeling in het belang van [minderjarige] is. De regeling loopt goed en [minderjarige] is hier ook aan gewend. De man wil deze regeling dan ook handhaven. De man geeft aan dat hij de kwantiteit van de zorgregeling erg belangrijk vindt en is niet bereid om minder uren met [minderjarige] door te brengen dan hij thans doet. Voorts geeft de man aan dat het voor hem geen optie is om op structurele basis een contactmoment met [minderjarige] in het midden van de week te hebben, gelet op de woonafstand tussen partijen, welke ongeveer 62 kilometer bedraagt. Dit zou met zich brengen dat – zoals in het verleden het geval was met de woensdagmiddag – dat de man gedwongen is de contactregeling “op straat” te laten plaatsvinden.
Het hof overweegt als volgt.
5.3
Ingevolge artikel 1:253a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) BW kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken kan de rechter, gelet op artikel 1:253a lid 2, aanhef en sub a, BW, een regeling vaststellen.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
5.4
Tussen partijen is in geschil op welke wijze de verdeling van zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [minderjarige] dient te worden vastgesteld. Daarbij gaat het meer specifiek over de vraag welke contactregeling moet gelden in de week dat [minderjarige] niet een heel weekend bij de man is. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [minderjarige] eenmaal in de veertien dagen van vrijdagmiddag 18.00 uur tot en met zondag 18.00 uur gerechtigd is tot contact met de man en evenmin is in geschil dat de vakantieregeling conform de beschikking waarvan beroep dient te worden uitgevoerd.
5.5
De raad brengt ter zitting naar voren dat het voor [minderjarige] zelf weinig verschil zal maken of zij een paar uur meer of minder in de week contact met de man zal hebben, daar de kwaliteit van het contact tussen hen beiden niet in deze paar uur zal zitten. De raad begrijpt de wens van de vrouw om ook een vol weekend met [minderjarige] te kunnen doorbrengen. In de door de vrouw voorgestelde regeling heeft [minderjarige] de kans om met beide ouders een goede band op te bouwen. Partijen zullen echter moeten trachten een modus te vinden tot overleg over de invulling van de zorg- en contactregeling, aangezien het denkbaar is dat [minderjarige] in de toekomst meer activiteiten zal gaan krijgen in het weekend. Alsdan zullen partijen toch weer met elkaar moeten overleggen. Het belangrijkste is dat er rust wordt gecreëerd.
5.6
Het hof is, mede gelet op het advies van de raad en hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd, van oordeel dat de volgende verdeling per vier weken van de zorg- en opvoedingstaken het meest recht doet aan de belangen van [minderjarige] :
o de eerste week heeft de man contact met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
o de tweede week heeft de man contact met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zaterdag 12.30 uur;
o de derde week heeft de man contact met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
o de vierde week heeft de man geen contact met [minderjarige] .
Voornoemde regeling komt nagenoeg overeen met de door de vrouw verzochte zorg- en contactregeling, met dien verstande dat de man in de tweede week – anders dan door de vrouw verzocht – contact met [minderjarige] zal hebben tot zaterdag 12.30 uur. Het hof acht het van belang dat de vrouw en [minderjarige] in ieder geval eens in de vier weken samen een vol weekend met elkaar kunnen doorbrengen, maar het hof acht het eveneens van belang dat de uren die de man en [minderjarige] als gevolg hiervan niet meer samen kunnen doorbrengen, op enigerlei wijze gecompenseerd worden. Door het wisselmoment op de zaterdag in de tweede week te bepalen op 12.30 uur, worden [minderjarige] en de man in de gelegenheid gesteld om de ochtend op een rustige manier af te sluiten en daarnaast heeft de vrouw vanaf 12.30 uur nog voldoende mogelijkheden om eventueel met [minderjarige] iets leuks te gaan ondernemen, hetgeen het hof in het belang van [minderjarige] acht.
Kinderalimentatie
5.7
Tussen partijen is voorts in geschil de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] .
Ingangsdatum
5.8
De ingangsdatum van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] , zijnde 16 september 2015, is tussen partijen niet in geschil. Derhalve hanteert het hof als ingangsdatum eveneens 16 september 2015.
Hoogte behoefte [minderjarige]
5.9
De vrouw kan zich niet verenigen met de door de rechtbank bij de bestreden beschikking becijferde behoefte ad € 301,25 per maand.
Zij voert daartoe aan dat de rechtbank ten onrechte bij de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen aansluiting heeft gezocht bij de gemiddelde beschikbare fiscale winst over de drie jaren voorafgaand aan de beëindiging van de relatie (2012 tot en met 2014). Naar de mening van de vrouw dient voor de vaststelling van de behoefte van [minderjarige] uitgegaan te worden van het netto besteedbaar gezinsinkomen – en daarmee de fiscale winst over – 2014, zodat de behoefte van [minderjarige] op € 450,- becijferd dient te worden.
De man daarentegen is van mening dat de rechtbank de behoefte van [minderjarige] juist heeft becijferd.
5.1
Het hof zoekt voor de vaststelling van de behoefte aansluiting bij de ‘tabel eigen aandeel kosten van kinderen’ en de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen zoals deze vanaf 1 januari 2013 luidt, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning.
5.11
Het hof is evenals de rechtbank van oordeel dat het reëel is om de gemiddelde winst uit onderneming zoals de man deze genoot in de drie jaren voorafgaand aan de beëindiging van de relatie (2012 tot en met 2014), in aanmerking te nemen voor het vaststellen van de behoefte van [minderjarige] . Weliswaar hebben partijen geen grief opgeworpen tegen de door de rechtbank vastgestelde fiscale winst in deze jaren, doch het hof heeft partijen ter zitting voorgehouden dat de rechtbank de belastbare winst uit onderneming over 2014 onjuist heeft becijferd.
Nu uit de overgelegde stukken duidelijk blijkt dat de fiscale winst over 2014 € 50.590,-bedroeg, zal het hof dit ambtshalve corrigeren en derhalve voor wat betreft 2014 van deze winst uitgaan.
Aldus zal het hof bij de begroting van het netto besteedbaar inkomen van partijen ten tijde van de samenleving uitgaan van een fiscale jaarwinst van € 33.139,- zijnde het gemiddelde van € 40.404,- (2012), € 8.422,- (2013) en € 50.590,- (2014).
5.12
Nu tussen partijen niet in geschil is dat de vrouw ten tijde van de samenwoning geen inkomen had en partijen voorts geen recht hadden op kindgebonden budget, becijfert het hof het in dit kader relevante netto besteedbaar gezinsinkomen op € 2.323,- per maand. Daarbij is rekening gehouden met de zelfstandigenaftrek, de MKB-vrijstelling, alsook met de algemene heffingskorting en de arbeidskorting.
5.13
Met inachtneming van de voor het jaar 2014 geldende ‘tabel eigen aandeel kosten kinderen’ en de leeftijd van [minderjarige] in 2014 wordt de behoefte van [minderjarige] in 2014 vastgesteld op € 334,91 per maand. Per 1 januari 2015 bedraagt de naar analogie van artikel 1:402a lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) geïndexeerde behoefte van [minderjarige] € 337,59 per maand.
Draagkracht
5.14
Bij het bepalen van het aandeel van de man in de kosten van [minderjarige] dient de draagkracht van zowel de man als de vrouw te worden betrokken. Zij dienen immers naar rato van hun draagkracht bij te dragen in de behoefte van [minderjarige] .
Draagkracht man
5.15
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de man zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen te verminderen met de belastingen en redelijke (aftrekbare) pensioenlasten en de premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De draagkracht wordt vastgesteld aan de hand van de inmiddels genoegzaam bekende formule welke luidt 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Het hof gaat daarbij uit van de volgende gegevens.
5.16
De man, geboren op 26 september 1989, drijft een onderneming in de vorm van een eenmanszaak, genaamd Handelsonderneming [Trucks] Trucks (hierna: [Trucks] Trucks).
Uit de overgelegde (concept)jaarrekeningen van [Trucks] Trucks van de afgelopen vijf jaren blijken de volgende cijfers (in euro’s):
2012
2013
2014
2015
Fiscale winst uit onderneming
€ 40.404,-
€ 8.422,-
€ 50.590,-
€ 5.709,-
Het hof acht de gemiddelde winst uit onderneming zoals de man deze genoot in de hierboven weergegeven vier jaren (zijnde 2012 tot en met 2015), het meest representatief voor het vaststellen van de draagkracht van de man. Het hof overweegt daartoe dat fluctuaties in de winst inherent zijn aan het ondernemerschap en dat door het middelen van een aantal winstjaren uitschieters naar boven en naar beneden in het resultaat worden geneutraliseerd. Gelet op de branche waarin de man werkzaam is, daarbij betrekkende de stelling van de man dat het op het moment wat minder gaat, komt het hof een gemiddelde fiscale winst over de jaren 2011 tot en met 2015 het meest redelijk voor. Aldus gaat het hof bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van zijn draagkracht uit van een fiscale winst uit onderneming van, afgerond, € 26.281,-.
De man is alleenstaand. Bij het berekenen van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de bepaling van de draagkracht houdt het hof rekening met de zelfstandigenaftrek en de MKB-winstvrijstelling en voorts met de algemene heffingskorting en arbeidskorting.
Onder de gegeven omstandigheden en op basis van de stukken van het geding stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de man ten behoeve van de draagkracht met ingang van 16 september 2015 vast op € 1.996,- per maand.
Uitgaande van bovenstaande formule, becijfert het hof de draagkracht van de man alsdan op € 366,- per maand.
Draagkracht vrouw
5.17
Het hof neemt bij de bepaling van de draagkracht van de vrouw haar netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt. Dit inkomen wordt vastgesteld door het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, te verminderen met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. In navolging van de uitspraak van de Hoge Raad van 9 oktober 2015 (ECLI:NL:HR:2015:3011) wordt het netto besteedbaar inkomen verhoogd met het te ontvangen kindgebonden budget.
Het hof gaat voor de vaststelling van het netto besteedbaar inkomen ten behoeve van de draagkracht evenals de rechtbank uit van de door de vrouw overgelegde salarisspecificaties over de weken 42 tot en met 49 van 2015, hetgeen een inkomen van € 1.264,51 bruto per maand oplevert, nog te vermeerderen met vakantiegeld. Het hof ziet geen aanleiding om voor 2016 uit te gaan van een ander, lager, inkomen. Weliswaar heeft de vrouw gesteld dat zij minder is gaan werken omdat zij een fulltime dienstverband te belastend vond in verband met haar zorg voor [minderjarige] , maar deze enkele stelling is onvoldoende om daarmee de noodzaak tot vermindering van uren aan te tonen. Daarenboven verdiende de vrouw in 2015 minder dan het wettelijk minimumloon, zodat niet aannemelijk is dat dit inkomen gebaseerd was op een fulltime dienstverband. Gelet hierop, alsook gelet op het feit dat de vrouw geen jaaropgave 2016 of salarisstrook over december 2016 heeft overgelegd waaruit haar inkomen over 2016 kenbaar is, ziet het hof geen aanleiding voor 2016 uit te gaan van een ander inkomen dan voor 2015.
Nu ook het kindgebonden budget van de vrouw nagenoeg onveranderd is gebleven, stelt het hof het netto besteedbaar inkomen van de vrouw – daarbij rekening houdende met de algemene heffingskorting, arbeidskorting en inkomensafhankelijke combinatiekorting, evenals de rechtbank vast op € 1.649,- per maand.
De draagkracht wordt evenals aan de zijde van de man vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.525,- per maand. Aldus becijfert het hof de draagkracht van de vrouw op
€ 196,- per maand.
Draagkrachtvergelijking
5.18
Op basis van het voorgaande komt het hof tot de volgende verdeling van de kosten van de kinderen over beide ouders:
het eigen aandeel van de man bedraagt:

366,-/
562x
337,59= € 219,85
het eigen aandeel van de vrouw bedraagt:

196,-/
562x
337,59=
€ 117,74
samen € 339,59
Derhalve komt van het eigen aandeel van de ouders in de kosten van [minderjarige] een gedeelte van € 219,85 per maand voor rekening van de man (en een gedeelte van € 117,54 per maand voor rekening van de vrouw).
Vermindering met de zorgkorting
5.19
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de zorg.
Tussen partijen was niet in geschil dat een zorgkorting van 25% in aanmerking genomen dient te worden. Weliswaar is de door het hof vastgestelde zorgregeling gewijzigd ten opzichte van de regeling die door de rechtbank is vastgesteld, doch nu de frequentie van de zorg nauwelijks is gewijzigd, ziet het hof geen aanleiding om een ander percentage zorgkorting in aanmerking te nemen.
5.2
Het bedrag van de zorgkorting wordt volledig in mindering gebracht op het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding, omdat partijen samen voldoende draagkracht hebben om in de behoefte van [minderjarige] te voorzien.
Nu de behoefte van [minderjarige] € 337,59 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 84,40 per maand.
5.21
Het voorgaande brengt, gelet op het geringe verschil in uitkomst, met zich mee dat de beschikking van de rechtbank wat betreft de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige] bekrachtigd dient te worden.

6.De slotsom

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, dient het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken deels vernietigen. Omwille van de duidelijkheid zal het hof de bestreden beschikking op dit punt echter in zijn geheel vernietigen en een geheel nieuw dictum formuleren. Voorts zal het hof de bestreden beschikking ten aanzien van de kinderalimentatie, onder verbetering van gronden, bekrachtigen. Aldus zal het hof beslissen als volgt.

7.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 10 maart 2016, voor zover het betreft de daarbij vastgestelde verdeling van de zorg- en opvoedingstaken , en in zoverre opnieuw beschikkende:
stelt omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken tussen de vader en de moeder met betrekking tot [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2012, de volgende regeling vast:
  • de eerste week heeft de man contact met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
  • de tweede week heeft de man contact met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zaterdag 12.30 uur;
  • de derde week heeft de man contact met [minderjarige] van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur;
  • de vierde week heeft de man geen contact met [minderjarige]
en zo opnieuw elke vier weken
  • de zomervakantie gedurende twee aaneengesloten weken en een losse week, waarbij het kind de laatste dag van de vakantie bij de vrouw zal zijn;
  • de herfstvakantie in de oneven jaren;
  • de kerstvakantie in de even jaren de tweede week en in de oneven jaren de eerste week met dien verstande dat de minderjarige ieder jaar van 26 december 10.00 uur tot 27 december 10.00 uur bij de vrouw verblijft;
  • eerste Kerstdag van 10.00 uur tot tweede Kerstdag 10.00 uur;
  • de carnavalsvakantie in de even jaren;
  • de eerste week van de meivakantie;
  • de verjaardag van de vader en Vaderdag (en op de verjaardag van de vrouw en Moederdag bij de vrouw).
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige, onder verbetering van gronden;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.D.M. Lamers en H.J. Witkamp, bijgestaan door de griffier, en is op 9 maart 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.