Vaststaat dat [appellante] op het werk € 70,-- heeft weggenomen uit de portemonnee van een bij Rabobank werkzame collega.
[appellante] voert allereerst aan dat zij zware medicijnen heeft gebruikt, waaronder de middelen Amitriptyline en Tamoxifen. Een soms voorkomende bijwerking van Amitriptyline is het ontstaan van (hypo)manie. Kleptomanie is, aldus [appellante] , ook een vorm van manie. Ten onrechte is nagelaten in te gaan op de mogelijkheid dat deze bijwerking is opgetreden, aldus [appellante] .
Het hof overweegt dat de bijsluiter van Amitriptyline als soms voorkomende bijwerking (overigens slechts in 0,1 tot 1% van de gevallen) vermeldt (hypo)manie. Zonder deugdelijke toelichting, die niet is gegeven, valt niet in te zien dat onder (hypo)manie ook kleptomanie valt. Naar het oordeel van het hof is derhalve niet aannemelijk gemaakt dat kleptomanie een bijwerking van Amitriptyline is. Daarenboven geldt dat de bijwerking (hypo)manie slechts in een zeer beperkt aantal gevallen optreedt (0,1 tot 1%) en een aannemelijk medische onderbouwing dat daarvan bij juist [appellante] sprake is, ontbreekt. De verklaring van [internist] , internist d.d. 22 maart 2016, wijst onvoldoende op een oorzakelijk verband tussen het wegnemen van geld en het medicijngebruik. [internist] verklaart:
“Het kan niet uitgesloten worden dat de gedragsveranderingen en somberheid van patiënte toe te schrijven zijn aan het gebruik van Tamoxifen.”
Zonder nadere toelichting op die verklaring, welke achterwege is gebleven, valt niet af te leiden dat de verweten gedraging (het wegnemen van geld) toe te schrijven is aan het gebruik van Amitriptyline.
[appellante] wijst nog op de brief van psychotherapeute drs. [psychotherapeute] van 25 juli 2016. [appellante] voert aan dat [psychotherapeute] bevestigt dat het incident voldoende verklaard kan worden door de bijzondere omstandigheden waarin [appellante] verkeerde.
[psychotherapeute] schrijft onder meer:
“Er is veel gebeurd in haar leven, maar zeker de laatste jaren met uiteindelijk haar eigen ziekte periode. Er is nooit adequate hulp geweest ook niet na haar ziek zijn. M.i. is zij uiteindelijk te snel gere-integreerd, heeft zij zich te snel beter gemeld, ook nu uit angst. Vanwege alle reorganisaties de afgelopen jaren had ze ook nu het gevoel door te moeten gaan, opdat ze anders toch een keer haar baan kwijt zou raken. Alles bij elkaar genomen – haar innerlijke kwetsbaarheid, de opeenstapeling van ingrijpende gebeurtenissen, het gebruik van de medicatie / de chemo, de druk die ze voelde na haar terugkeer – kan volgens mij het incident voldoende verklaren, de samenhang kan echter niet bewezen worden.”
Het hof is van oordeel dat daarmee wel aannemelijk is gemaakt dat het niet goed ging met [appellante] en ook dat sprake was van aanzienlijke spanningen/stress in haar leven. Dat die spanningen mogelijkerwijs van invloed zijn geweest op haar gedrag neemt het hof aan. Maar niet aannemelijk is geworden dat een en ander een zo’n afwijkende gedraging als het wegnemen van geld kan verklaren of dat de diefstal niet aan [appellante] kan worden toegerekend, zoals [appellante] lijkt te betogen.
[appellante] wijst nog naar het medisch onderzoeksverslag in verband met ontslagname op medische gronden van verzekeringsarts [verzekeringsarts] van 8 augustus 2016.
Dat verslag eindigt met de volgende passage:
“Vraagstelling:
Was de psychische toestand van de werkneemster ten tijde van het ontslag zodanig dat het ontslag haar niet aan te rekenen viel (was zij niet in staat de gevolgen van haar handelen te overzien?)
Antwoord:
Ja”
Anders dan [appellante] betoogt, vloeit noch uit die rapportage noch uit het citaat hierna voort dat de verweten gedraging [appellante] niet kan worden toegerekend.
Deze laatste passage moet gelezen worden in het licht van alle daaraan ten grondslag liggende overwegingen van [verzekeringsarts] en van het doel waarvoor dat onderzoeksverslag is opgemaakt.
Het onderzoek door
verzekeringsarts[verzekeringsarts] is gedaan ter beantwoording van de vraag of [appellante] verwijtbaar werkloos was en of zij in aanmerking kwam voor een WW-uitkering. In dat kader vermeldt het verslag onder meer:
“Nu is het de vraag van de WW of cliënte verwijtbaar werkloos is.
(…)
De conclusie uit al deze stukken is dat het noch te bewijzen noch uit te sluiten is dat de omstandigheden van cliënte van de laatste jaren met daarbij de chemo- en hormoontherapie die zij is ondergaan een rol hebben gespeeld bij wat zij zelf noemt haar kleptomanie.
Op het spreekuur zie ik een zeer gespannen vrouw, met bevende handen en bijna aan het huilen toe die een wat gebroken indruk maakt.
Deze hele affaire is haar niet in de koude kleren gaan zitten, en zij heeft zeker ‘geboet’ voor haar fouten.
Omdat de mogelijkheid dat de chemo- en hormoontherapie daadwerkelijk invloed heeft gehad op haar functioneren en haar handelen niet uit te sluiten is, en omdat ook duidelijk is dat cliënte blijkbaar niet in staat was de consequenties van haar handelen te overzien, mede gezien de rapportages van haar behandelaars, wordt cliënte in het kader van de toekenning van een WW uitkering het voordeel van de twijfel gegeven.”
Het hof kent derhalve aan deze rapportage niet meer gewicht toe dan hetgeen [verzekeringsarts] in bovenstaande passage vermeldt in het kader van de toekenning van een WW-uitkering. Het hof overweegt nog dat in hoger beroep door [appellante] geen andere inhoudelijke onderbouwing is gegeven voor haar beroep op niet-toerekenbaarheid dan hiervoor onder 3.8 is besproken.
Tenslotte staat vast dat [appellante] lange tijd goed heeft gefunctioneerd bij Rabobank en na haar ontslag is aangewezen op een werkloosheids- dan wel ziektewetuitkering.