ECLI:NL:GHSHE:2017:999

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
14 maart 2017
Publicatiedatum
14 maart 2017
Zaaknummer
200.170.317_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil over executoriaal beslag en de rol van de onderneming in overdracht aan de zoon

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch diende, betreft het een executiegeschil waarbij de vader een activiteit van zijn onderneming overdraagt aan zijn zoon. De centrale vraag is of de vader nog steeds werkzaam is in de onderneming na deze overdracht. Het hof behandelt het hoger beroep van de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die eerder vonnissen heeft gewezen in deze kwestie. Het hof heeft in een tussenarrest van 12 juli 2016 partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de stand van de cassatieprocedure en het voornemen van het hof om een deskundige te benoemen. De partijen hebben hun standpunten toegelicht, maar het hof heeft besloten om voorlopig af te zien van het gelasten van een deskundigenonderzoek vanwege de hoge kosten die door de voorgestelde deskundige in rekening zouden worden gebracht.

Daarnaast heeft het hof een verzoek van de geïntimeerden om de bankafschriften van de onderneming over te leggen afgewezen, omdat dit zou leiden tot het overleggen van stukken die niet relevant zijn voor de zaak. Het hof heeft ook een bewijsopdracht gegeven aan de geïntimeerden om feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat de uitvinder en ondernemer ten tijde van het leggen van het executoriaal beslag een vordering op de onderneming heeft gehad. Het hof heeft de zaak aangehouden voor verdere beslissingen en getuigenverhoren, waarbij de raadsheer-commissaris zal optreden als voorzitter van de getuigenverhoren. De uitspraak is gedaan op 14 maart 2017.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.170.317/01
arrest van 14 maart 2017
in de zaak van
[manufacturing] Manufacturing B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
hierna te noemen [manufacturing] ,
advocaat: mr. P.F.M. Gulickx te Breda,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,wonende te [woonplaats] , België,

2.
[geïntimeerde 2] ,wonende te [woonplaats] , België,
geïntimeerden,
hierna te noemen [geintimeerden c.s.] ,
advocaat: mr. A.M. van der Vliet te Amsterdam,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 12 juli 2016 in het hoger beroep van de door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda onder zaaknummer C/02/263937/HA ZA 13-346 gewezen vonnissen van 28 mei 2014 en 14 januari 2015.

5.Het verloop van de procedure

Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 12 juli 2016;
- de akte van [manufacturing] van 16 augustus 2016 met drie producties en een bij brief van 10 augustus 2016 nagezonden productie;
- de antwoordakte van [geintimeerden c.s.] van 13 september 2016;
- de correspondentie van partijen met het bureau deskundigen van het hof.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald.

6.De verdere beoordeling

6.1.
Bij genoemd tussenarrest zijn partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de stand van de cassatieprocedure tegen mevrouw [de echtgenote van de uitvinder en ondernemer] en over het voornemen van het hof om een deskundige te benoemen.
Partijen hebben zich uitgelaten.
6.2.
Het hof volhardt bij hetgeen werd overwogen en beslist in het tussenarrest.
6.3.
Uit de aktes van partijen valt op te maken dat de cassatiedagvaarding wel is uitgebracht maar niet is aangebracht. Het arrest van dit hof van 7 april 2015 met zaaknummer HD 200.122.493/01 is mitsdien onherroepelijk geworden. Zoals is overwogen in rechtsoverweging 3.3.2 van het tussenarrest betekent dit dat de veroordeling in punt 2 van het dictum van het bestreden vonnis dient te worden vernietigd en dat de onderliggende vordering moet worden afgewezen.
6.4.
Ten aanzien van de deskundigenbenoeming oordeelt het hof als volgt.
In rechtsoverweging 3.4.4 van het tussenarrest van 12 juli 2016 heeft het hof overwogen en deskundigenonderzoek te gelasten. Partijen hebben zich dienaangaande uitgelaten. Vervolgens is het deskundigenbureau in contact getreden met de door [geintimeerden c.s.] voorgestelde deskundige over de kosten. Deze kosten bleken zo hoog uit te komen dat deze op grote bezwaren van [geintimeerden c.s.] stuitte. In dit licht zal het hof (vooralsnog) afzien van het gelasten van een deskundigenonderzoek.
6.5.
[geintimeerden c.s.] hebben vervolgens er op aangedrongen om [manufacturing] op de voet van artikel 22 Rv te bevelen om de bankafschriften vanaf 1 januari 2012 (inclusief die van haar houdstermaatschappij [Group] Group Holding B.V.) in geding te brengen. [manufacturing] heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Ingevolge artikel 22 Rv kan het hof bevelen op de zaak betrekking hebbende bescheiden over te leggen. Aan die bepaling kan niet het recht worden ontleend afschriften van een gehele administratie over te doen leggen, reeds omdat dan ook stukken overgelegd worden die geen betrekking hebben op de zaak.
Nu [manufacturing] betwist dat zich in haar administratie relevante bescheiden bevinden, en van het tegendeel niet is gebleken, dient het verzoek te worden afgewezen.
6.6.
Gelet op hetgeen werd overwogen in rechtsoverweging 3.4.3 van het tussenarrest van 12 juli 2016 zal het hof [geintimeerden c.s.] een bewijsopdracht geven, namelijk het bewijs van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat [de uitvinder en ondernemer] ten tijde van het leggen van het executoriaal beslag op 25 januari 2013, of nadien een vordering op [manufacturing] heeft, c.q. heeft gehad, althans met toepassing van artikel 479a Rv geacht moet worden te hebben (gehad) op [manufacturing] , in het bijzonder uit hoofde van door [de uitvinder en ondernemer] ten behoeve van [manufacturing] verrichte werkzaamheden.
6.7.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.

7.De uitspraak

Het hof:
laat [geintimeerden c.s.] toe feiten en omstandigheden te bewijzen die de conclusie rechtvaardigen dat [de uitvinder en ondernemer] ten tijde van het leggen van het executoriaal beslag op 25 januari 2013, of nadien een vordering op [manufacturing] heeft, c.q. heeft gehad, althans met toepassing van artikel 479a Rv geacht moet worden te hebben (gehad) op [manufacturing] , in het bijzonder uit hoofde van door [de uitvinder en ondernemer] ten behoeve van [manufacturing] verrichte werkzaamheden;
bepaalt, voor het geval [geintimeerden c.s.] bewijs door getuigen wil leveren, dat getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. W.H.B. den Hartog Jager als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch op een door deze te bepalen datum;
verwijst de zaak naar de rol van 28 maart 2017 voor opgave van het aantal getuigen en van de verhinderdata van partijen zelf, hun advocaten en de getuige(n) in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde roldatum dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de advocaat van [geintimeerden c.s.] tenminste zeven dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.H.B. den Hartog Jager, M.G.W.M. Stienissen en J.W. van Rijkom en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 14 maart 2017.
griffier rolraadsheer