ECLI:NL:GHSHE:2018:1017

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
8 maart 2018
Publicatiedatum
8 maart 2018
Zaaknummer
200.221.298_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale bevoegdheid en gezagskwesties in een familierechtelijke procedure met betrekking tot een minderjarige

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch is behandeld, betreft het een hoger beroep in een familierechtelijke kwestie tussen de moeder en de vader van een minderjarige. De moeder, die de Nederlandse nationaliteit heeft, en de vader, die de Belgische nationaliteit heeft, zijn in een juridische strijd verwikkeld over het gezag en de verblijfplaats van hun kind, geboren in België. De zaak is complex door de internationale aspecten en de betrokkenheid van verschillende rechtbanken in België en Nederland. Het Hof van beroep Antwerpen heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch verzocht om zijn bevoegdheid te aanvaarden op basis van artikel 15 van de Verordening Brussel II-bis, omdat het de Nederlandse rechter beter geplaatst acht om de zaak te behandelen in het belang van het kind. Het hof heeft vastgesteld dat er een bijzondere band bestaat tussen het kind en Nederland, aangezien het kind daar woont en naar school gaat. Het hof heeft de verzoeken van beide ouders beoordeeld, waaronder de vraag naar het gezag en de zorgregeling. De moeder heeft verzocht om eenhoofdig gezag, terwijl de vader heeft verzocht om gezamenlijk gezag. Het hof heeft geoordeeld dat het in het belang van het kind is dat beide ouders gezamenlijk gezag uitoefenen, en heeft het verzoek van de moeder om eenhoofdig gezag afgewezen. Daarnaast heeft het hof de bestaande zorgregeling bevestigd en de dwangsommen opgeheven. De beslissing van het hof is in lijn met eerdere vonnissen van de rechtbanken in België en Nederland, en benadrukt het belang van samenwerking tussen de ouders in de opvoeding van hun kind.

Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
Uitspraak: 8 maart 2018
Zaaknummer gerechtshof ’s-Hertogenbosch: 200.221.298/01
(rolnummer Hof van Beroep Antwerpen: 2016/FA/774)
(rolnummer Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren: 14/2734/A)
in de zaak in hoger beroep van:
[verzoekster],
wonende te
[woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de moeder,
advocaat: mr. R.B.A.E. Brouwers,
tegen
[verweerder],
wonende te
[woonplaats] (België),
verweerder in het principaal hoger beroep,
verzoeker in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vader,
advocaat: mr. R.A. Wijnands.
In zijn hoedanigheid als omschreven in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Zuidoost Nederland, locatie [locatie] ,
hierna te noemen: de raad.

1.Het verloop van de procedure

Bij arrest van 19 juli 2017 heeft het Hof van beroep Antwerpen
- het hoger beroep tegen de drie hierna te noemen bestreden vonnissen en het incidenteel beroep ontvankelijk verklaard,
- bepaald dat ingevolge de verruimde devolutieve werking van het hoger beroep de volledige zaak thans bij het Hof van beroep aanhangig is, met inbegrip van de vorderingen waarover de eerste rechter zich nog niet (definitief) heeft uitgesproken;
- zich internationaal bevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen,
- het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (hierna ook: het hof) verzocht op grond van artikel 15, lid 1, sub b, Verordening Brussel II-bis (Verordening (EG) nr. 2201/2003) zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 van dit artikel uit te oefenen met betrekking tot alle vorderingen die in dat verdrag voorzien zijn,
- de griffier verzocht daartoe het dossier naar het hof over te maken, en
- de beslissing inzake de gerechtskosten voorbehouden aan de rechter waarnaar de zaak verwezen wordt.
Het desbetreffende arrest, met bijgevoegd het procesdossier, is op 2 augustus 2017 ter griffie van het hof ingekomen.

2.Vaststaande feiten en omvang van het geschil

2.1.1.
De moeder en de vader hebben met elkaar een relatie gehad en zijn de ouders van
[minderjarige] , geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats] (België) (hierna: [minderjarige] ).
De vader heeft [minderjarige] erkend.
2.1.2.
De moeder heeft de Nederlandse nationaliteit en is Burger van de Bondsrepubliek Duitsland. De vader heeft de Belgische nationaliteit. [minderjarige] heeft de Nederlandse en de Belgische nationaliteit.
2.2.
De moeder heeft vanaf september 2009 enige jaren met haar zoons uit een eerdere relatie en [minderjarige] met de vader in België samengewoond. Sinds september 2012 woont de moeder met [minderjarige] in Nederland, althans sindsdien staat [minderjarige] in Nederland ingeschreven in de Basisregistratie Personen. De vader woont nog steeds in België.
2.3.
Bij vonnis van 6 april 2011 van de Jeugdrechtbank, zesde kamer, bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, gewezen bij verstek van de moeder, werd een sociale studie bevolen en werden de volgende voorlopige maatregelen voorzien:
  • hoofdverblijf bij de vader;
  • gelijkmatig verdeeld verblijf, week om week, met wissel op vrijdag om 19.00 uur;
  • elke ouder betaalt de helft van de buitengewone kosten, zoals gedefinieerd.
2.4.
Bij vonnis van 26 juni 2013 van de Jeugdrechtbank, zesde kamer, bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, werd in essentie volgend akkoord geacteerd:
  • verdere gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
  • hoofdverblijf bij de moeder;
  • secundair verblijf bij de vader: in het weekend van de even weken van vrijdag 18.00 uur tot zondag 18.00 uur, met een vakantieregeling;
  • de moeder ontvangt de kindergelden;
  • de vader betaalt een onderhoudsbijdrage van € 75,- per maand (€ 25,- aan de moeder en de rest op een spaarrekening op naam van de [minderjarige] );
  • elke ouder betaalt de helft van de buitengewone kosten, zoals gedefinieerd, vanaf de leeftijd van 12 jaar van [minderjarige] .
2.5.
Op 16 december 2014 legde de vader besluiten neer teneinde de zaak opnieuw
aanhangig te maken in België op grond van de blijvende saisine. De vader verzoekt, zoals aangevuld bij besluiten van 7 januari 2015:
  • te verklaren voor recht dat het ouderlijk gezag en het beheer van de goederen van [minderjarige] aan de ouders gezamenlijk toekomt;
  • te bepalen dat het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem zal zijn;
  • een bilocatieregeling vast te stellen (regulier en de vakanties) van één week om en om, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per vastgestelde overtreding van de moeder;
  • bij gelijkmatig verblijf van [minderjarige] bij de ouders te bepalen dat er tussen partijen geen kinderalimentatie verschuldigd is;
  • de moeder te machtigen om de kindergelden ten behoeve van [minderjarige] verder op uitsluitende wijze te ontvangen;
  • te verklaren voor recht dat de regeling buitengewone kosten zoals bepaald in het vonnis van 26 juni 2013 wordt behouden;
  • aan de moeder een verbod op te leggen om samen met [minderjarige] naar het buitenland (met uitzondering van Nederland en België) te reizen zonder voorafgaande uitdrukkelijke toestemming van de vader, onder verbeurte van een dwangsom van
€ 1.000,-;
  • aan de moeder de verplichting op te leggen gezamenlijke uitoefening van het gezag te respecteren;
  • de moeder te veroordelen in de kosten van het geding.
2.6.
Bij vonnis van 29 januari 2015 van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, gewezen bij verstek van de moeder, werd in essentie beslist als volgt:
  • stelt aan als deskundige, mevrouw [deskundige] , psycholoog, teneinde de rechtbank te adviseren omtrent het gezag, het hoofdverblijf en de contactregeling;
  • beveelt in afwachting van de resultaten van de sociale studie de volgende voorlopige maatregelen:
• secundair verblijf bij de vader volgens de regeling van het vonnis van 26 juni 2013 onder verbeurte van een dwangsom door moeder van € 1.000,- per inbreuk;
• verbod voor de moeder om met [minderjarige] naar het buitenland (andere landen dan België) te gaan, zonder uitdrukkelijke schriftelijke toestemming van de vader, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000,- per inbreuk;
• voor het overige bevestiging van het vonnis van 26 juni 2013.
- verzendt de zaak voor verdere afhandeling naar de bijzondere rol.
2.7.
Bij besluiten van de moeder van 9 september 2015, aangevuld met de synthesebesluiten van 14 oktober 2015, verzoekt de moeder:
- primair: verklaring dat de rechtbank onbevoegd is en het vonnis van 29 januari 2015 komt te vervallen en de zaak verder moet worden behandeld in Nederland;
- subsidiair: verklaring voor recht dat het vonnis van 29 januari 2015 wordt opgeschort in afwachting van de uitspraak van de rechtbank Limburg;
Bij wijze van zelfstandig verzoek verzoekt de moeder op basis van nieuwe elementen en in het belang van [minderjarige] de volgende nieuwe maatregelen op te leggen:
bevestiging van de domicilie van [minderjarige] bij de moeder;
primair: opschorting van het contact tussen [minderjarige] en de vader
subsidiair: begeleide omgang tussen [minderjarige] en de vader
meer subsidiair: een omgang tussen [minderjarige] en de vader in de even weken op zaterdag van 10.00 uur tot 18.00 uur in afwachting van de resultaten van een deskundigenonderzoek;
3. het teniet doen van de maatregelen waarbij een verbod wordt opgelegd aan de moeder om met [minderjarige] naar het buitenland te gaan;
4. teniet doen met terugwerkende kracht van beslissingen om dwangsom op te leggen;
5. inschrijving van [minderjarige] op de school [school 1] in [plaats 1] ;
6. de moeder akte te verlenen dat zij bereid is een familiale bemiddeling op te starten;
7. de zaak in voortzetting te stellen voor de financiële regeling voor [minderjarige] ;
8. de moeder te belasten met het eenhoofdig gezag over [minderjarige] .
2.8.
Bij vonnis van 5 november 2015 van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, verklaarde de rechtbank zich (internationaal) bevoegd en werd in essentie beslist als volgt:
  • stelt opnieuw aan als deskundige mevrouw [deskundige] , met dezelfde opdracht en voegt daaraan toe de opdracht dat de deskundige tevens zal onderzoeken welke de beste schoolkeuze is voor [minderjarige] ;
  • beveelt in afwachting van de resultaten van het deskundigenonderzoek de volgende voorlopige maatregelen:
• zegt voor recht dat het vonnis van 29 januari 2015 integraal behouden blijft, met daaraan toegevoegd: dat het verbod om naar het buitenland te gaan slaat op andere landen dan België, Nederland of Duitsland in zoverre Duitsland een bezoek aan de grootouders moederszijde betreft waarvan de vader voorafgaand in kennis wordt gesteld, met behoud van de dwangsom;
• zegt voor recht dat [minderjarige] naar school zal blijven gaan in [plaats 2] .
- voortzetting op een latere zitting.
2.9.
In het definitief verslag van 1 juni 2016 adviseert de deskundige, mevrouw [deskundige] , samengevat als volgt:
  • gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag over [minderjarige] ;
  • hoofdverblijf van [minderjarige] op het adres van de moeder;
  • secundair verblijf van [minderjarige] bij de vader: 1 weekend om de 14 dagen van vrijdag 18.30 uur tot zondag 18.00 uur;
  • een vakantieregeling;
- [minderjarige] gaat naar de school de [school 1] in [gemeente plaats 1] (Nederland);
- partijen engageren zich tot ouderschapsbemiddeling om hun samenwerking en communicatie te verbeteren en hun bezorgdheden bespreekbaar te maken.
2.10.1.
Bij besluiten na deskundigenverslag van de vader van 27 juni 2016 heeft de vader zijn eerdere verzoeken op de volgende punten gewijzigd: de contactregeling, een verhoging van de bedragen van de in het vonnis van 29 januari 2015 opgenomen dwangsommen naar
€ 1.500,- en het verzoek de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van een kinderalimentatie voor [minderjarige] van € 75,- per maand.
2.10.2.
Bij besluiten na deskundig onderzoek van de moeder van 30 juni 2016 heeft de moeder haar verzoeken, zoals geformuleerd in de besluiten van 9 september 2015 gehandhaafd, met dien verstande dat zij een wijziging verzoekt van het verzochte onder 2, meer subsidiair, en zij aanvullend verzoekt een psychodiagnostisch onderzoek van [minderjarige] en de ouders te bevelen op kosten van de vader.
2.11.
Bij vonnis van 22 juli 2016 van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, werd in essentie beslist als volgt:
  • zegt voor recht dat [minderjarige] naar school zal blijven gaan in de [school 1] te [plaats 1] ( [gemeente plaats 1] )
  • bepaalt een secundaire verblijfsregeling van [minderjarige] bij de vader voor de zomervakantie 2016, onder verbeurte van een dwangsom van € 1.500,- per keer dat de moeder weigert [minderjarige] naar de vader te laten gaan;
  • beveelt in afwachting van de verdere behandeling de volgende voorlopige maatregelen:
-voortzetting voor evaluatie op de zitting van 12 januari 2017.
2.12.
Bij vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, van 17 november 2016 werd het verzoek van de vader om nieuwe voorlopige maatregelen te nemen op grond van artikel 19, derde lid, Gerechtelijk Wetboek niet ontvankelijk verklaard.
2.13.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het Hof van beroep Antwerpen op 24 oktober 2016, is de moeder in hoger beroep gekomen tegen voormelde vonnissen van
-29 januari 2015,
-5 november 2015 en
-22 juli 2016
(hierna: de bestreden vonnissen).
2.13.2.
Daarbij heeft de moeder (zoals aangevuld bij conclusie van 18 december 2016) verzocht de bestreden vonnissen te vernietigen en opnieuw rechtdoende:
In eerste orde:
- te zeggen voor recht dat de Belgische rechtbanken niet bevoegd zijn om kennis te nemen van huidig dossier en dat enkel de Nederlandse rechtbanken, met name de Nederlandse Rechtbank Limburg; locatie Maastricht bevoegd is en de zaak naar daar te verwijzen;
- minstens te zeggen voor recht dat de Nederlandse rechter beter geplaatst is om kennis te nemen van de huidige zaak en de zaak naar daar te verzenden in toepassing van artikel 15 Verordening Brussel II Bis
.
In tweede orde:
- te zeggen voor recht dat de eis-uitbreiding van de vader ten onrechte ontvankelijk verklaard werd in het vonnis van 29 januari 2015;
- te zeggen voor recht dat de hoofdeisen van de vader ongegrond zijn en dat de tegeneisen van de moeder gegrond zijn en recht te spreken als volgt, minstens als voorlopige maatregel in afwachting van een psychodiagnostisch onderzoek van én [minderjarige] én beide ouders zoals gevraagd door de moeder:
- opschorting van de contacten tussen [minderjarige] en de vader volgens het vonnis van 26 juni 2013 en de navolgende vonnissen, en te zeggen voor recht dat de vader recht heeft op persoonlijk contact met [minderjarige] 1 dag per week afwisselend de zaterdag in de even weken en de zondag in de oneven weken, en dit telkens van 12 uur tot 17 uur in aanwezigheid van de moeder ten huize van de moeder of op een andere plaats tussen de ouders af te spreken;
  • te zeggen voor recht dat er geen beperking geldt voor de moeder om met [minderjarige] naar het buitenland te gaan;
  • te zeggen voor recht dat er geen dwangsommen verschuldigd zijn door de moeder, noch voor verleden noch voor de toekomst;
  • te zeggen voor recht dat de ouders zich dienen aan te melden voor ouderschapsbemiddeling alsmede begeleiding/therapie van henzelf en [minderjarige] bij de betreffende instanties in Nederland die reeds met het dossier belast werden, te weten o.a. team jeugd van de stad [stad] .
- het vonnis van 22 juli 2016 te bevestigen zover daarin beslist werd dat [minderjarige] naar school zal gaan bij de [school 1] in [plaats 1] waar zij nu reeds effectief les volgt;
- de vader te veroordelen in betaling van de kosten van beide aanleggen, inclusief het rolrecht in graad van beroep, alsmede de rechtsplegingsvergoeding (hierna: RPV) in beide aanleggen, minstens met omslaan van de RPV gezien de hoedanigheid der partijen en de aard van het geschil.
2.14.
Bij beroepsconclusie van 29 november 2016 heeft de vader het volgende verzocht.
In hoofdorde:
het door de moeder ingestelde hoger beroep onontvankelijk te verklaren, minstens voor wat de vonnissen van 29 januari 2015 en 5 november 2015 betreft;
In ondergeschikte orde:
het door de moeder ingestelde hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond te verklaren;
het door de vader ingestelde incidenteel hoger beroep ontvankelijk en gegrond te
verklaren;
Dienvolgens:
- de uitoefening van het ouderlijk gezag over de persoon en het beheer van de goederen
van [minderjarige] verder aan beide ouders samen toe te vertrouwen;
- te zeggen voor recht dat [minderjarige] ingeschreven wordt in de registers van de bevolking als hebbende haar hoofdverblijfplaats bij haar vader te [woonplaats vader] , [adres] , alwaar zij voortaan het merendeel van de tijd zal verblijven;
- in zoverre aan de moeder een secundaire verblijfsregeling wordt toegekend, aan de moeder de verplichting op te leggen om de bij vonnis opgelegde verblijfsregeling te respecteren onder verbeurte van een dwangsom van 1.500,00 euro per dag én per vastgestelde overtreding, met dien verstande dat artikel 1412 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is;
- de moeder te veroordelen tot betaling aan de vader van een onderhoudsbijdrage ten behoeve van [minderjarige] ten beloven van € 75,- per maand, jaarlijks aanpasbaar aan de index der consumptieprijzen;
- de vader te machtigen om de kindergelden ten behoeve van [minderjarige] op uitsluitende wijze te ontvangen;
- te zeggen voor recht dat de bij vonnis van de Jeugdrechtbank van Tongeren van 26 juni 2013 opgelegde regeling omtrent de bijdrage in de buitengewone kosten ten behoeve van [minderjarige] behouden wordt;
- het bij vonnis van 29 januari 2015 en het bij vonnis van 5 november 2015 en het bij vonnis van 22 juli 2016 aan de moeder opgelegde verbod om zich met [minderjarige] naar het buitenland (andere landen dan België, Nederland en Duitsland, in zoverre de verplaatsing naar Duitsland een bezoek aan de maternale grootouders betreft, waarvan de vader voorafgaandelijk in kennis wordt gesteld), te verplaatsen zonder uitdrukkelijke
schriftelijke toestemming van de vader, te bevestigen;
- de moeder te veroordelen tot het betalen van een dwangsom van € 1.500,- per dag dat
zij samen met [minderjarige] in het buitenland verblijft zonder deze toestemming;
- te zeggen voor recht dat [minderjarige] school zal lopen in de gemeentelijke basisschool [school 2] te [plaats 3] ;
- de moeder te veroordelen tot de kosten van het geding, tot op heden begroot in
hoofde van de vader op:
- RPV eerste aanleg: € 1.440,-;
- RPV hoger beroep: € 1.440,-;
- Kosten deskundig onderzoek: € 1.846,83.
In ondergeschikte orde:
te zeggen voor recht dat de door de vader verzochte maatregelen minstens voorlopig opgelegd dienen te worden en dit in afwachting van de bemiddeling/therapie bij [instantie] of een andere door partijen in onderling overleg overeengekomen instantie;
Voor het overige:
het vonnis van 22 juli 2016 te bevestigen meer bepaald met betrekking tot de verblijfsregeling van het kind bij de vader tijdens de zomervakantie van 2016 en
de daaraan gekoppelde dwangsommen.
2.15.
Bij voornoemde conclusie van 18 december 2016 heeft de moeder voor zover het betreft het incidenteel hoger beroep van de vader, verzocht om dat beroep onontvankelijk en ontoelaatbaar, minstens ongegrond te verklaren.
2.16.
Tijdens de zitting bij het Hof van beroep Antwerpen van 20 december 2016, waarbij beide partijen aanwezig waren, heeft de moeder (ondergeschikt) verzocht dat de zaak wordt overgemaakt aan het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
2.17.
Op 19 juli 2017 heeft het Hof van beroep Antwerpen het hiervoor onder 1. genoemde arrest gewezen.
2.18.
Bij akte, ter griffie van het hof ingekomen op 30 november 2017, heeft de vader verzocht de door hem gedane verzoeken te handhaven en deze te willen aanvullen met:
- de moeder naar de toekomst toe te willen veroordelen, tot het verbeuren van een dwangsom ten bedrage van € 1.500,- per keer dat zij nalaat haar medewerking te verlenen aan de door het hof in deze te bepalen zorgregeling, dan wel tot het voldoen van een bedrag zoals het hof meent dat dit in goede justitie dient te worden bepaald;
- de vader te machtigen, althans hem toestemming te verlenen om de door dit hof bij beschikking vast te stellen zorgregeling zo nodig ten uitvoer te leggen met behulp van de sterke arm van politie en justitie;
- indien de moeder na het niet nakomen van de vast te stellen zorgregeling niet binnen 24 uur nadat de verplichting aan haar is betekend, alsnog meewerkt aan de omgang, de beschikking uitvoerbaar bij lijfsdwang voor een tijd van ten hoogste twee dagen met dien verstande dat geen volgende in gijzeling stelling zal mogen plaatshebben, dan in het geval de moeder na de vorige gijzeling opnieuw het verbod overtreedt.
2.19.
Voorts heeft dit hof kennisgenomen van:
- het V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 21 november 2017 met bijlagen;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 30 november 2017 met bijlage;
- het V-formulier van de advocaat van de moeder d.d. 1 december 2017 met bijlage.
2.20.
De mondelinge behandeling bij dit hof heeft plaatsgevonden op 1 december 2017. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
-de moeder;
-de vader, bijgestaan door mr. Wijnands;
-de raad, vertegenwoordigd door de heer [vertegenwoordiger van de raad] .
Mr. Brouwer is, zoals aangekondigd bij bericht van 1 december 2017, niet ter zitting verschenen.

3.De motivering van de beslissing

In het principaal en incidenteel hoger beroep
Bevoegdheid
3.1.1.
Het Hof van beroep Antwerpen heeft het hof verzocht om op grond van artikel 15, lid 1, sub b, Vordering Brussel II bis zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 van dat artikel uit te oefenen, met betrekking tot alle vorderingen die in de Verordening Brussel II-bis voorzien zijn, omdat het de Nederlandse rechter beter geplaatst acht te oordelen over de uitoefening van het ouderlijk gezag en het verblijf van [minderjarige] . Meer in het bijzonder acht het Hof van beroep Antwerpen de Nederlandse rechter beter geplaatst om de onderzoeken die thans in Nederland blijkbaar opgestart zijn of die nog moeten volgen, verder op te volgen dan wel op te starten en in dat kader de nodige beslissingen te nemen.
3.1.2.
Het hof overweegt ten aanzien van dit verzoek als volgt.
3.1.3.Volgens artikel 15 lid 1, aanhef en sub b, Verordening Brussel II-bis kunnen de gerechten van een lidstaat die bevoegd zijn om ten gronde over een zaak te beslissen bij wijze van uitzondering, indien naar hun inzicht een gerecht van een andere lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft beter in staat is de zaak of een specifiek onderdeel daarvan te behandelen, in het belang van het kind het gerecht van aan andere lidstaat verzoeken zijn bevoegdheid overeenkomstig lid 5 uit te oefenen.
Lid 2 van voornoemd artikel bepaalt dat lid 1 van toepassing is op verzoek van een der
partijen of op initiatief van het gerecht dan wel op verzoek van het gerecht van een andere
lidstaat waarmee het kind een bijzondere band heeft overeenkomstig lid 3. Ingevolge
hetzelfde lid 2 kan verwijzing op initiatief van het gerecht of op verzoek van het gerecht van
een andere lidstaat slechts plaatsvinden indien zulks door ten minste één van de partijen
wordt aanvaard.
In het onderhavige geval heeft de moeder bij het Hof van beroep Antwerpen verwijzing naar de Nederlandse rechter gevraagd. De vader verzet zich hier niet langer tegen.
3.1.4.
Ingevolge lid 3 van artikel 15 wordt het kind geacht in de zin van lid 1 een bijzondere band met een lidstaat te hebben onder meer wanneer het kind onderdaan van die lidstaat is.
Volgens lid 5 van voornoemd artikel kunnen de gerechten van de andere lidstaat de
bevoegdheid aanvaarden wanneer dit, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak, in
het belang van het kind is.
De vraag die derhalve ter beoordeling aan het hof voorligt, is of sprake is van een bijzondere band van [minderjarige] met Nederland waardoor de Nederlandse rechter beter in staat is dan de rechter te Antwerpen om de zaak in het belang van [minderjarige] te behandelen.
3.1.5.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend.
Het hof is met het Hof van beroep Antwerpen van oordeel dat er sprake is van een bijzondere band van [minderjarige] met Nederland. Daarbij overweegt het hof dat [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit heeft, zij in ieder geval sinds 2012 met de moeder in Nederland verblijft en daar sinds 2016 ook naar school gaat. Bovendien loopt er in Nederland een ouderschapsbemiddelingstraject en een omgangstraject en is er in Nederland hulpverlening betrokken bij [minderjarige] . [minderjarige] heeft inmiddels haar sociale leven in Nederland opgebouwd.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat sprake is van een bijzondere band van [minderjarige] met Nederland waardoor de Nederlandse rechter (inmiddels) beter dan de rechter in Antwerpen in staat is om de zaak in het belang van [minderjarige] te behandelen. Mitsdien aanvaardt het hof zijn bevoegdheid in de onderhavige zaak.
3.2.
De aard van de zaak brengt met zich dat de procedure bij het hof zal worden voortgezet volgens de regels die gelden voor de verzoekschriftprocedure.
Toepasselijk recht
3.3.
De verzoeken van partijen, die in de Verordening Brussel II-bis voorzien zijn, vallen binnen de materiële werkingssfeer van het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996. Ingevolge artikel 15 van dit verdrag oefenen de autoriteiten van de verdragsluitende staten de bevoegdheid uit onder toepassing van hun interne recht. Dit betekent dat het hof het Nederlandse recht op voornoemde verzoeken zal toepassen.
Intrekking
3.4.
Tijdens de mondelinge behandeling bij het hof heeft de vader de verzoeken ingetrokken betreffende:
- het hoofdverblijf van [minderjarige] bij hem en de inschrijving van [minderjarige] in [woonplaats vader] ;
- de school van [minderjarige] ;
- de onderhoudsbijdrage, de kindergelden en de buitengewone kosten;
- de dwangmiddelen, zoals verwoord in de akte van 30 november 2017. De vader heeft daarbij opgemerkt dat het hof zo nodig ambtshalve dwangmiddelen kan toepassen.
Gelet hierop zal het hof de genoemde ingetrokken verzoeken van de vader afwijzen.
Hoofdverblijf en school
3.5.1.
Met het intrekken van het verzoek van de vader om te bepalen dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij hem zal hebben, is tussen partijen niet langer in geschil dat [minderjarige] haar hoofdverblijf bij de moeder in Nederland heeft. Nu dit reeds in het vonnis van de Jeugdrechtbank bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, van 26 juni 2013, is bepaald en in de bestreden vonnissen geen (andersluidende definitieve) beslissing is gegeven over het hoofdverblijf, heeft de moeder geen belang bij haar verzoek om de domicilie van [minderjarige] bij haar te bevestigen. Dit verzoek zal derhalve worden afgewezen.
3.5.2.
Ook is tussen partijen thans niet langer in geschil dat [minderjarige] in Nederland naar school gaat. Het hof zal aldus bepalen.
Verdere inhoudelijke beoordeling
3.6.
Gelet op het voorgaande liggen thans nog de volgende verzoeken aan het hof ter beoordeling voor:
- het gezag over [minderjarige] ,
- het verbod (met dwangsom) voor de moeder om met [minderjarige] naar het buitenland te gaan, en
- de zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] (met dwangsom).
Gezag
3.7.
Ter zitting bij het hof bleek tussen partijen onduidelijkheid te bestaan over de vraag wie thans met het gezag over [minderjarige] belast is. Het hof overweegt in dat kader als volgt.
Op 1 mei 2011 is het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 (hierna: HKbV 1996) voor Nederland in werking getreden. [minderjarige] is daarvoor, namelijk in 2009, in België geboren en erkend. Op dat moment was het Haags Kinderbeschermingsverdrag 1961 (hierna: HKbV 1961) van toepassing.
Ingevolge artikel 3 van het HKbV 1961 wordt een gezagsverhouding die van rechtswege voortvloeit uit de interne wet van de Staat waarvan de minderjarige onderdaan is in alle verdragstaten erkend. Door de erkenning van [minderjarige] door de vader in 2009 heeft [minderjarige] de Belgische nationaliteit van de vader verkregen en is Belgisch recht van toepassing. Op grond van artikel 372 van het (Belgische) Burgerlijk Wetboek is de vader van rechtswege mede belast met het gezag over [minderjarige] .
Sinds 2012 woont [minderjarige] met de moeder in Nederland. Het uitgangspunt bij het thans geldende Haags Kinderbeschermingsverdrag 1996 - waarin voor het toepasselijk recht niet meer wordt aangesloten bij het recht van de nationaliteit van het kind, maar bij het recht van de gewone verblijfplaats van het kind (artikel 16 HKbV 1996) - en de Uitvoeringswet internationale kinderbescherming is dat ouderlijke verantwoordelijkheid zoals die bestond voor de inwerkingtreding van de HKbV 1996, na de inwerkingtreding van dit verdrag gerespecteerd dient te worden. Artikel 30 lid 3 van de Uitvoeringswet bepaalt dat de inwerkingtreding van het HKbV 1996 de ouderlijke verantwoordelijkheid die voordien van rechtswege aan een persoon is toegekomen onverlet laat.
Het hof stelt op basis van het voorgaande vast dat de ouders van rechtswege gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
Daarbij overweegt het hof dat partijen, blijkens het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, van 26 juni 2013, zijn overeengekomen dat het gezamenlijk gezag verder gehandhaafd zou blijven.
3.8.
Het hof begrijpt dat de vader verzoekt voor recht te verklaren, althans te bepalen, dat de ouders gezamenlijk belast zijn met het ouderlijk gezag over [minderjarige] .
3.9.
De moeder heeft in eerste aanleg gevraagd om eenhoofdig gezag en zij heeft dit verzoek ter zitting bij het hof gehandhaafd. Zij heeft daaraan, kort gezegd, het volgende ten grondslag gelegd.
Er was sprake van een problematische relatie tussen de ouders. De moeder heeft weinig vertrouwen in de vader en zij vindt dat hij niet in staat is om beslissingen te nemen in het belang van [minderjarige] . De moeder is bang dat de vader het nemen van beslissingen over [minderjarige] in de toekomst zal belemmeren. De vader heeft in het verleden ook geweigerd om zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek van [minderjarige] en een training voor [minderjarige] .
3.10.
De vader heeft verweer gevoerd, samengevat als volgt.
De vader wil graag samen beslissingen nemen, maar de moeder legt niets aan hem voor. De ouders zijn thans via een ouderschapsbemiddelingstraject in gesprek met elkaar om het ouderschap samen vorm te geven.
3.11.
De raad acht eenhoofdig gezag niet aangewezen. De ouders hebben de verplichting aan [minderjarige] om uit hun strijd te geraken en het ouderschapsbemiddelingstraject te laten slagen.
3.12.
Het hof overweegt als volgt.
3.13.
Ingevolge artikel 1:253n van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter op verzoek van de niet met elkaar gehuwde ouders of één van hen het gezamenlijk gezag beëindigen indien nadien de omstandigheden zijn gewijzigd of bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter kan, ingevolge artikel 1:251a, lid 1, BW bepalen dat het gezag over een kind aan één ouder toekomt indien:
a. er een onaanvaardbaar risico is dat het kind klem of verloren zou raken tussen de ouders en niet te verwachten is dat hierin binnen afzienbare tijd voldoende verbetering zou komen, of
b. wijziging van het gezag anderszins in het belang van het kind noodzakelijk is.
3.14.
Nu beide partijen aan de rechter een beslissing omtrent het gezag vragen, concludeert het hof daaruit dat tussen partijen niet in geschil is dat de omstandigheden, zoals bedoeld in artikel 1:253n BW, zijn gewijzigd en kunnen beide partijen worden ontvangen in hun verzoek ter zake het gezag over [minderjarige] .
3.15.
Het hof is van oordeel dat aan de in artikel 1:251a, lid 1, BW genoemde voorwaarden niet is voldaan.
Gebleken is dat de relatie tussen de ouders ernstig is verstoord en dat [minderjarige] erg lijdt onder de aanhoudende strijd van haar ouders. Om hun samenwerking en communicatie te verbeteren en hun bezorgdheden bespreekbaar te maken, zijn de ouders inmiddels met een ouderschapsbemiddelingstraject en een omgangstraject gestart. Ook in 2018 staan diverse gesprekken tussen de ouders gepland. Beide ouders hebben ter zitting van het hof de hoop uitgesproken dat zij op termijn in staat zullen zijn om het ouderschap samen vorm te geven. Gelet hierop acht het hof het in het belang van [minderjarige] dat ouders gezamenlijk met het gezag over haar zijn belast. Het hof merkt daarbij nog op dat de ouders het aan [minderjarige] verplicht zijn om zich tot het uiterste in te spannen om hun communicatie en verstandhouding (verder) te verbeteren.
Tevens is het hof van oordeel dat de moeder onvoldoende heeft onderbouwd dat de vader haar belemmert in de (dagelijkse) uitoefening van haar gezag over [minderjarige] .
Onder deze omstandigheden ziet het hof geen aanleiding voor wijziging van het gezamenlijk gezag in eenhoofdig gezag.
3.16.
Gelet op het voorgaande zal het verzoek van de moeder om eenhoofdig gezag worden afgewezen. Ook het verzoek van de vader zal, bij gebrek aan belang, worden afgewezen, nu – zoals is overwogen in rechtsoverweging 3.7 – de vader reeds van rechtswege mede is belast met het ouderlijk gezag over [minderjarige] . Tevens zal het hof het verzoek van de moeder om te zeggen voor recht dat de ouders zich dienen aan te melden voor ouderschapsbemiddeling afwijzen, nu de moeder geen belang meer heeft bij haar verzoek aangezien de ouders inmiddels al met een ouderschapsbemiddelingstraject zijn gestart.
Gezagsbeslissingen
3.17.
Ingevolge artikel 1:247 BW omvat het ouderlijk gezag de plicht en het recht van de ouder zijn minderjarig kind te verzorgen en op te voeden, alsmede de verplichting van de ouder om de ontwikkeling van de banden van zijn kind met de andere ouder te bevorderen. Het gezamenlijk uitoefenen van het gezag door ouders betekent dat ouders een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de verzorging en opvoeding van hun kind en dat zij gezagsbeslissingen samen nemen. Indien er tussen de ouders een geschil bestaat over de gezamenlijke uitoefening van het gezag, dan kan dit geschil – ingevolge artikel 1:253a BW – aan de rechter worden voorgelegd.
3.18.
De vader verzoekt aan de moeder de verplichting op te leggen gezamenlijke uitoefening van het gezag te respecteren. Gelet op het hiervoor overwogene zal het hof dit verzoek van de vader afwijzen, nu reeds uit de wettelijke regeling voortvloeit dat de moeder (belangrijke) beslissingen ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] samen met de vader dient te nemen. Daarbij wijst het hof er de ouders op dat zij alles in het werk dienen te stellen om hun gezamenlijke verantwoordelijkheid ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] verder vorm te geven.
Verbod moeder reizen naar buitenland met [minderjarige]
3.19.
Het maken van een buitenlandse reis van een ouder met een minderjarige kind vereist een gezagsbeslissing, hetgeen met zich brengt -zoals overwogen onder rechtsoverweging 3.17- dat ingeval van gezamenlijk gezag deze ouder niet zonder (overleg met en) toestemming van de andere ouder of toestemming van een rechter met het kind naar het buitenland mag reizen. Dit betekent dat de moeder niet zonder de toestemming van de vader met [minderjarige] naar het buitenland kan reizen. Het opleggen van een verbod aan de moeder om met [minderjarige] naar het buitenland te gaan is dus niet nodig.
Uit de verzoeken van partijen begrijpt het hof overigens dat de vader in elk geval wel toestemming geeft aan de moeder om met [minderjarige] binnen Nederland en België te reizen en naar Duitsland, voor zover de reis naar Duitsland een bezoek aan de grootouders moederszijde betreft en de vader voorafgaand in kennis is gesteld.
Voor zover het verzoek van de moeder moet worden begrepen als een verzoek op grond van artikel 1:253a BW tot vervangende toestemming voor elke reis naar het buitenland zonder nadere voorwaarden, acht het hof dat verzoek te onbepaald, zodat dit zal worden afgewezen.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
3.20.
Zoals hiervoor overwogen kunnen geschillen omtrent de gezamenlijke uitoefening van het ouderlijk gezag ingevolge artikel 1:253a BW aan de rechter worden voorgelegd.
In het geval van een geschil omtrent de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken (hierna: zorgregeling) kan de rechter, gelet op artikel 1:377e BW in samenhang met artikel 1:253a, lid 4, BW, een eerdere beslissing dienaangaande, alsmede een door de ouders onderling getroffen zorgregeling wijzigen als nadien de omstandigheden zijn gewijzigd, of dat bij het nemen van de beslissing van onjuiste of onvolledige gegevens is uitgegaan.
De rechter neemt een zodanige beslissing als hem in het belang van het kind wenselijk voorkomt.
3.21.
Tussen partijen is niet in geschil dat de omstandigheden zijn gewijzigd sinds de tussen partijen in 2013 in onderling overleg overeengekomen zorgregeling, die blijkt uit het vonnis van de Jeugdrechtbank, zesde kamer, bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren van 26 juni 2013.
3.22.
Partijen verschillen wel van mening over de invulling van het contact tussen de vader en [minderjarige] . De moeder heeft ter zitting verklaard dat haar verzoek om opschorting van de in 2013 overeengekomen zorgregeling en het bepalen van een zorgregeling waarbij de vader eens per week omgang heeft met [minderjarige] , niet meer aan de orde is nu de ouders voor een ouderschapsbemiddelingstraject en een (begeleid) omgangstraject hebben gekozen. Namens de vader is ter zitting verklaard dat hij door het hof graag een BOR-traject opgelegd ziet om de ouders een (gedwongen) kader te geven.
3.23.
De raad heeft ter zitting naar voren gebracht dat een zorgregeling die de ouders samen afspreken naar verwachting het best zal worden gedragen. Lukt dat niet, dan kan er gekeken worden naar een (gedwongen) kader.
3.24.
Het hof overweegt als volgt.
Sinds de in 2013 tussen partijen overeengekomen zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] zijn in de bestreden vonnissen louter voorlopige beslissingen genomen ten aanzien van het contact tussen de vader en [minderjarige] , behoudens de beslissing over de zomervakantie 2016. De ouders hebben (in het kader van het omgangstraject) inmiddels in onderling overleg een voorlopige (begeleide) zorgregeling tussen de vader en [minderjarige] afgesproken die op dit moment tussen partijen geldt. Het hof gaat ervan uit dat de ouders verder vorm zullen geven aan hun ouderlijke verantwoordelijkheid en ziet, ook gelet op het hierboven onder 2.9. vermelde definitieve advies van de deskundige, vooralsnog geen reden voor de ouders om niet weer toe te werken naar de in 2013 overeengekomen zorgregeling. Daar komt bij dat de moeder met onvoldoende concrete feiten en omstandigheden heeft onderbouwd dat de gestelde problematiek bij [minderjarige] veroorzaakt wordt door het contact met de vader.
Het hof acht het, gelet op deze omstandigheden en hetgeen de raad naar voren heeft gebracht, op dit moment prematuur om een andere zorgregeling te bepalen. Inmiddels is er geen belang meer bij een beslissing over de vakantieregeling voor het jaar 2016. De verzoeken met betrekking tot de zorgregeling zullen worden afgewezen.
Daarbij merkt het hof op dat eventuele (definitieve) door de ouders (in het kader van of volgend op het omgangstraject) gemaakte afspraken over het contact tussen de vader en [minderjarige] kunnen worden vastgelegd in de bij de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, over dit onderwerp reeds tussen partijen aanhangige (en in afwachting van de onderhavige uitspraak aangehouden) procedure. Mochten partijen niet tot een onderlinge regeling komen dan acht het hof het aangewezen dat partijen over de contactregeling verder procederen bij de genoemde rechtbank.
Dwangmiddelen
3.25.
Gelet op de (nog precaire) ontwikkeling in de communicatie en verstandhouding van partijen acht het hof het hof het opleggen van enig dwangmiddel op dit moment niet aangewezen. Het hof ziet aanleiding om alle opgelegde dwangsommen met terugwerkende kracht op te heffen. Weliswaar kan niet uitgesloten worden dat dat de moeder onvoldoende heeft meegewerkt aan de bestreden vonnissen, maar daar staat tegenover dat gesteld noch gebleken is dat de vader zich heeft beroepen op het verbeuren van de dwangsommen.
Zo nodig kunnen dwangmiddelen in de procedure bij de rechtbank aan de orde komen.
Psychodiagnostisch onderzoek
3.26.
Voor zover het verzoek van de moeder om een psychodiagnostisch onderzoek gelezen dient te worden als een verzoek op grond van artikel 810a, lid 1, Rv, overweegt het hof dat een dergelijk onderzoek thans niet kan leiden tot een (andere) beslissing in deze zaak. Het belang van [minderjarige] verzet zich naar het oordeel van het hof thans ook tegen een nieuw onderzoek. Het hof acht het het meest in het belang van [minderjarige] dat de ouders in het kader van het ouderschapsbemiddelingstraject gezamenlijk tot afspraken over [minderjarige] komen en zij hun onderlinge strijd staken. Het is in het belang van de verdere ontwikkeling van [minderjarige] dat zij onbelast contact met haar beide ouders kan hebben. Het hof zal dit verzoek van de moeder dan ook afwijzen.
Conclusie
3.27.
Al het voorgaande leidt tot de volgende conclusie:
- de ouders zijn van rechtswege gezamenlijk belast met het gezag over [minderjarige] , hetgeen betekent dat de ouders een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben ten aanzien van de verzorging en opvoeding van [minderjarige] en gezagsbeslissingen samen nemen. Een verbod voor de moeder om met [minderjarige] naar het buitenland te reizen is daarom niet nodig en zal worden opgeheven;
- [minderjarige] heeft haar hoofdverblijf bij de moeder;
- [minderjarige] gaat in Nederland naar school;
- de ouders werken in beginsel weer toe naar de zorgregeling tussen [minderjarige] en de vader zoals bepaald in het vonnis van 26 juni 2013 van de Jeugdrechtbank, zesde kamer, bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren. In de tussentijd heeft de vader recht op contact met [minderjarige] conform de door partijen en eventueel hun begeleider(s) gemaakte afspraken dan wel nog te maken nadere afspraken in het kader van - of volgende op - het lopende begeleid omgangstraject. Bij gebreke van uiteindelijke overeenstemming tussen partijen, zal het aan de rechtbank Limburg, locatie Maastricht, zijn om in de reeds aanhangige procedure een contactregeling vast te stellen;
- de dwangsommen zullen met terugwerkende kracht worden opgeheven.
3.28.
De hiervoor omschreven conclusie komt feitelijk overeen met de in het vonnis van 26 juni 2013 van de Jeugdrechtbank, zesde kamer, bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, genomen beslissingen - tegen welk vonnis geen hoger beroep is ingesteld - met een aanvulling ten aanzien van de school.
Het hof zal omwille van de duidelijkheid alle bestreden vonnissen vernietigen, opnieuw bepalen dat [minderjarige] in Nederland naar school gaat en voor het overige beslissen zoals in het dictum van deze beschikking vermeld.
Proceskosten
3.29.
Partijen hebben over en weer verzocht om een proceskostenveroordeling in beide instanties. Het hof ziet hiervoor geen aanleiding, nu het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft en onvoldoende bijzondere omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan zou moeten worden afgeweken van het in deze zaken geldende uitgangspunt dat de proceskosten worden gecompenseerd. Het hof zal de proceskosten, daaronder de kosten van de deskundige begrepen, in beide instanties compenseren.

4.De beslissing

in het principaal en het incidenteel hoger beroep
Het hof:
aanvaardt overeenkomstig artikel 15, vijfde lid, van de Verordening Brussel II-bis de bevoegdheid om beslissingen te nemen in de onderhavige zaak;
vernietigt de vonnissen van de Rechtbank van eerste aanleg Limburg, afdeling Tongeren, van 29 januari 2015, 5 november 2015 en 22 juli 2016;
en opnieuw rechtdoende,
verstaat dat de in het vonnis van 26 juni 2013 van de Jeugdrechtbank, zesde kamer, bij de rechtbank van eerste aanleg van het gerechtelijk arrondissement Tongeren, genomen beslissingen tussen partijen gelden;
bepaalt dat [minderjarige] naar school zal (blijven) gaan bij de [school 1] te [plaats 1] ( [gemeente plaats 1] );
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten in beide instanties, de kosten van de deskundige daaronder begrepen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte, zowel in eerste aanleg als in hoger beroep.
Deze beschikking is gegeven door mrs. E.A.M. Scheij, C.N.M. Antens en H. van Winkel en is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2018 door mr. H. van Winkel in tegenwoordigheid van de griffier.