ECLI:NL:GHSHE:2018:104

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 januari 2018
Publicatiedatum
16 januari 2018
Zaaknummer
200.210.120_01
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van gemeenschap van goederen en de toedeling van een krediet in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door de vrouw tegen de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, die betrekking hebben op de verdeling van de gemeenschap van goederen na de echtscheiding van partijen. De vrouw en de man zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen en hebben op 11 januari 2013 de echtscheiding verzocht, welke op 24 juli 2013 is uitgesproken. De rechtbank heeft in haar vonnis van 16 november 2016 en het herstelvonnis van 14 december 2016 bepaald dat de eenmanszaak van de man aan hem wordt toegedeeld en dat hij het krediet dat hij bij ABN AMRO heeft afgesloten, als eigen schuld zal voldoen, waarbij de vrouw hiervoor wordt vrijgesteld. De vrouw is het niet eens met deze beslissing en heeft in hoger beroep één grief geformuleerd, waarin zij stelt dat het krediet volledig zakelijk is en dus ook volledig moet worden toegedeeld aan de man.

Het hof heeft de procedure in hoger beroep behandeld en vastgesteld dat de vrouw niet kan aantonen dat het krediet uitsluitend zakelijk is. Het hof oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de vrouw overbedeeld is en dat de verdeling van de gemeenschap bij helfte dient te geschieden, tenzij er zeer uitzonderlijke omstandigheden zijn die een afwijking rechtvaardigen. Het hof concludeert dat de door de vrouw aangevoerde omstandigheden niet als uitzonderlijk kunnen worden aangemerkt. Het hof bekrachtigt daarom de vonnissen van de rechtbank en compenseert de proceskosten, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Afdeling civiel recht
zaaknummer 200.210.120/01
arrest van 16 januari 2018
in de zaak van
[appellante],
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
hierna aan te duiden als de vrouw,
advocaat: mr. J.J. Bronsveld te Bergen op Zoom,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
hierna aan te duiden als de man,
advocaat: mr. W.T.J. Schieman te Middelburg,
op het bij exploot van dagvaarding van 14 februari 2017 ingeleide hoger beroep van het vonnis van 16 november 2016 en het herstelvonnis van 14 december 2016, door de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, gewezen tussen de vrouw als eiseres en de man als gedaagde.

1.Het geding in eerste aanleg (zaak-/rolnummer C/02/303157 / HA ZA 15-515)

Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis van 16 november 2016 en voormeld herstelvonnis van 14 december 2016.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding in hoger beroep met één grief en twee producties;
  • de memorie van antwoord met één productie;
  • het procesdossier eerste aanleg;
2.2.
Bij dagvaarding in hoger beroep heeft de vrouw geconcludeerd tot:
- vernietiging van het vonnis en het herstelvonnis waarvan beroep
en opnieuw rechtdoende te bepalen, dat:
- de schuld ter zake van de ABN AMRO-rekening met nummer [rekeningnummer] aan de man dient te worden toegedeeld, zonder verrekening daarvan met de vrouw (dan wel een verdeling te bepalen die het hof juist acht)
- en de man te veroordelen in de kosten van beide instanties.
2.3.
Bij memorie van antwoord heeft de man de grief bestreden en, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, zo nodig onder verbetering of aanvulling van gronden, geconcludeerd tot:
- bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep
- met veroordeling van de vrouw in de kosten van het geding.
2.4.
Partijen hebben hun zaak ter zitting van het hof op 11 oktober 2017 doen bepleiten door hun advocaten. De advocaat van de vrouw heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
2.5.
Het hof heeft daarna een datum voor arrest bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.

3.De beoordeling

3.1.
In dit hoger beroep kan worden uitgegaan van de volgende feiten.
a. a) Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest in gemeenschap van goederen.
b) De echtscheiding is op 11 januari 2013 verzocht, op 24 juli 2013 uitgesproken en op 26 augustus 2013 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
c) Op naam van de eenmanszaak van de man is een Ondernemers Flexibel Krediet bij ABN AMRO (zie rov. 2.2 hiervóór; hierna: het krediet) afgesloten voor een bedrag € 44.587,-- (o.m. prod. 2, p. 5-6, eerste aanleg; vs 16 nov. 2016, rov. 4.6.2).
3.2.
Het geschil in hoger beroep draait alleen nog om de eenmanszaak en het krediet.
3.3.
Bij het vonnis en het herstelvonnis, waarvan beroep, heeft de rechtbank:
- de eenmanszaak toegedeeld aan de man;
- bepaald dat de man het krediet als eigen schuld zal voldoen en de vrouw daarvoor vrijwaart (dictum vs 16 november 2016, pt. 5.2);
- bepaald dat de vrouw aan de man ter zake van overbedeling dient te voldoen het bedrag van € 10.772,29 (vs 16 nov. 2016, dictum pt. 5.3, zoals gewijzigd bij vs van 14 dec. 2016), vermeerderd met de wettelijke rente met ingang van de datum van het vonnis.
De rechtbank heeft hiertoe als volgt overwogen:
“4.6.3. De rechtbank laat het feit dat de man het gehele krediet, dus inclusief het deel dat hij als privé bestempelt, heeft ingebracht in zijn besloten vennootschap buiten beschouwing. Op de peildatum, 1 januari 2013, had de man geen vennootschap, maar een eenmanszaak. De eenmanszaak valt in de gemeenschap, evenals het krediet.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van de vrouw dat de toenmalige eenmanszaak van de man per 1 januari 2013 door een deskundige moet worden gewaardeerd. Haar onderbouwing van die stelling gaat niet op. Voor zover de man winsten aan de zaak heeft onttrokken, moet dat, gegeven de datum 1 januari 2013, zijn gebeurd tijdens het huwelijk. Die winsten zijn dan aan beide partijen ten goede gekomen. Voor het overige heeft de vrouw de waardebepaling door de man niet betwist, zodat de rechtbank daarvan uitgaat. De man heeft de privé opnamen van het krediet voldoende onderbouwd, onder meer door overlegging van de grootboekgegevens over de periode 2007 tot en met 2012. Daaruit blijken diverse opnamen onder de noemer privé. De vrouw heeft daar tegenover haar verweer niet, althans onvoldoende, onderbouwd.
Aldus is voor de verdeling relevant de waarde van de onderneming ad € 14.381,- en het krediet voor het bedrag van € 36.250,-. Per saldo dient de vrouw aan de man te vergoeden € 10.934,50 (36.250,- min 14.381,- = 21.869; 21.869 :2 = 10.934,50).
De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van de rente af. Deze vordering heeft betrekking op rente die is verschuldigd na 1 januari 2013, terwijl het krediet per 1 januari 2013 naar de waarde van die datum, aan de man is toegedeeld.”
3.4.
Ter verduidelijking wijst het hof op het volgende. De rechtbank heeft geoordeeld dat van het krediet € 8.337,-- is aangewend voor de eenmanszaak en € 36.250,-- voor privé. Het bedrag van € 8.337,-- heeft de rechtbank vervolgens – kennelijk – verdisconteerd in de waarde van de eenmanszaak die daarmee uitkwam op € 14.381,--.
De eenmanszaak is aan de man toegedeeld (ad € 14.381,-- (positief) evenals het krediet ad € 36.250,-- (negatief); in totaal: € 21.869,-- (negatief). Daarmee is de vrouw, volgens de rechtbank overbedeeld voor een bedrag van (€ 21.869,-- : 2 =) € 10.934,50.
3.5.
De
vrouwkan zich met deze uitkomst niet verenigen. Zij is hiervan in hoger beroep gekomen en heeft één grief geformuleerd. De grief houdt in, zoals door de vrouw nader verduidelijkt ter zitting van dit hof, dat het krediet in zijn geheel een zakelijk krediet is en ook volledig onderdeel is van de onderneming die aan de man is toegedeeld (en dus niet slechts het bedrag van € 8.337,-- in mindering strekt op de waarde van de eenmanszaak, maar de hele kredietsom (pleitnotitie, p. 2, 2e alinea)).
3.6.
De
manheeft de stellingen van de vrouw weersproken. Hij heeft in het bijzonder het volgende aangevoerd. Niet in geschil is dat de eenmanszaak in de verdeling moet worden betrokken. Bij een eenmanszaak bestaan er geen van het privévermogen afgescheiden bezittingen en schulden. Of iets zakelijk of privé is, maakt voor de verdeling van de gemeenschap niet uit. Hetgeen de vrouw aanvoert in punt 5 van haar appeldagvaarding is feitelijk noch juridisch te volgen.
3.7.
Het
hofstelt voorop dat er geen grief is gericht tegen de verdeling van de eenmanszaak als zodanig (dat wil zeggen inclusief een schuld). Daarvan dient het hof dan ook uit te gaan.
3.8.
Het hof oordeelt voorts als volgt. De vrouw betoogt dat het hele krediet zakelijk is (is aangewend voor de eenmanszaak). Dit betoog kan de vrouw niet baten. Ook als het krediet volledig in mindering wordt gebracht op de waarde van de eenmanszaak verandert dat niets aan de overbedeling van de vrouw waarvan de rechtbank is uitgegaan. De rekensom is anders, maar de uitkomst blijft hetzelfde. De waarde van de onderneming is dan € 36.250,-- minder en komt uit op (€ 14.381,-- minus € 36.250,-- =) € 21.869,-- (negatief), de vrouw is dan nog steeds overbedeeld voor het bedrag van € 10.934,50.
Voor zover de vrouw heeft willen betogen (hierop duidt mogelijkerwijze pt. 3 van de appeldagvaarding) dat alleen het bedrag van € 8.337,-- in mindering mag worden gebracht op de waarde van de eenmanszaak, maar niet het bedrag van € 36.250,-- omdat alleen het eerstgenoemde bedrag is opgenomen als passief (“zakelijk deel”) op de balans van de eenmanszaak, gaat dit betoog eraan voorbij dat de vrouw juist zelf betoogt dat die post onjuist is (omdat het hele krediet “zakelijk” is). Pas bij het pleidooi in hoger beroep heeft de vrouw (andere) bezwaren geuit tegen de door de rechtbank gehanteerde waarde van de eenmanszaak (en in verband daarmee verklaard “niet in [te zien] waarom er, ter bepaling van de waarde van de onderneming, niet gewoon een deskundige is benoemd”. Deze grief is in strijd met de twee-conclusie-regel. Van uitzonderingen daarop is niet gebleken (de man heeft daartegen ter zitting zelfs bezwaar gemaakt). De grief behoeft dan geen verdere bespreking en het (mogelijke) verzoek tot benoeming van een deskundige zal dan ook worden afgewezen.
Ingevolge art. 1:100 BW hebben de echtgenoten een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap, zodat die gemeenschap bij helfte dient te worden verdeeld. Een afwijking van deze regel is niet geheel uitgesloten. Zij kan evenwel slechts worden aangenomen in zeer uitzonderlijke omstandigheden, waarin het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn dat de ene echtgenoot zich jegens de andere beroept op een verdeling bij helfte van de ontbonden gemeenschap (vgl. HR 30 maart 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV1749, NJ 2012/407). De door de vrouw gestelde omstandigheden dat het krediet is afgesloten door de man zonder medeweten van de vrouw, zij geen zicht heeft gehad op het krediet en zij van het krediet ook geen profijt zou hebben gehad (pleitnotitie, p. 2, 1e alinea), zijn geen zeer uitzonderlijke omstandigheden als zojuist bedoeld.
De door de vrouw genoemde omstandigheden vormen evenmin voldoende grond om de eenmanszaak dan wel alleen het krediet aan de man als verknocht aan te merken (art. 1:94 lid 3 (oud) BW.
De slotsom van het voorgaande is dat de grief faalt.
3.9.
Bij gelegenheid van het pleidooi heeft de vrouw nog aangevoerd dat de schuld uit hoofde van het krediet in zijn geheel aan de man moet worden “toegedeeld”, dit in afwijking van de regel van verdeling bij helfte (pleitnotitie, p. 2, 3e alinea). Voor zover al niet in rov. 3.8 hiervóór beoordeeld, is dit een nieuwe grief (namelijk in zoverre de vrouw daarmee een “verdeling” of beslissing over de draagplicht voor de schuld beoogt, buiten de verdeling van de eenmanszaak om). De grief is daarmee in strijd met de twee-conclusie-regel en van uitzonderingen daarop is niet gebleken. Het hof merkt hierbij overigens op dat art. 1:100 BW meebrengt dat partijen in hun onderlinge verhouding voor gelijke delen draagplichtig zijn voor huwelijkse schulden, zoals hier aan de orde en daarvan alleen in zeer uitzonderlijke omstandigheden kan worden afgeweken (waarvoor het hof kortheidshalve verwijst naar rov. 3.8 hiervóór). Van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden is niet gebleken.
3.10.
Op grond van het vorenstaande zal het hof de vonnissen waarvan beroep bekrachtigen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
3.11.
Het hof zal met toepassing van artikel 237 jo. artikel 353 Rv (partijen zijn voormalige echtgenoten) de proceskosten compenseren, in die zin dat iedere partij de eigen kosten van het hoger beroep draagt.

4.De uitspraak

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Middelburg, van 16 november 2016 en 14 december 2016, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
compenseert de proceskosten in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Vossestein, M.J. van Laarhoven en A.E. van Solinge en is in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 16 januari 2018.
griffier rolraadsheer